Dubieuze entrepreneurs – jazzcolumn Bert Vuijsje

Bert Vuijsje, foto: Jazz Magazine

‘Er is één boek over de Amerikaanse jazz dat ik had willen schrijven. Het zou hebben gehandeld over de driezijdige interactie tussen Joodse platenbazen, zwarte musici en heroïne.
Eind jaren zestig las ik er voor het eerst iets over in het boek Four Lives In The Bebop Business door de zwarte radicaal A.B. Spellman. In zijn uitvoerige portret van Jackie McLean liet Spellman de altsaxofonist ook vertellen over de zakenpraktijken van “een prominente platenmaatschappij”, waarin zonder veel moeite het label Prestige te herkennen viel.
McLean: “Als je je kunt voorstellen dat je onder het nazi-regime leeft zonder het te weten, dan heb je een idee hoe het was om bij die firma te zitten. Ik kwam om van de honger toen ik dat contract tekende. And my (drugs) condition didn’t help either. Het is een perfect voorbeeld van alles geven en niets terugkrijgen”.
“De platenmaatschappijen weten tegenwoordig heel goed wat voor problemen de cats hebben. Als ze niet wisten dat er weinig jazzclubs meer over zijn, en dat platensessies voor veel muzikanten een noodzaak zijn, en dat sommige muzikanten drugs gebruiken, dan zouden er meer jazzmusici met geld rondlopen”.
Het was geen vrolijk stemmend beeld: de blanke Prestige-eigenaar Bob Weinstock die welbewust misbruik maakte van de heroïneverslaving van de zwarte boppers. Want zoals Jackie McLean terecht signaleerde: “Iedereen heeft dat doorgemaakt – Miles zat bij die firma, Sonny Rollins, John Coltrane, en Monk. Ze zijn allemaal vertrokken zodra ze daar de kans toe zagen, net als ik.”
Wat Spellman niet expliciet vermeldde, was dat het etnische verschil tussen zwarte muzikant en blanke platenbaas nog een bijzonder aspect had: Bob Weinstock was Joods, net zoals Blue Note-eigenaar Alfred Lion en Riverside-eigenaar Orrin Keepnews.
In de jaren die volgden, ging ik naarstig op zoek naar nadere informatie over de geperverteerde relatie tussen Joodse label-eigenaren en verslaafde zwarte jazzmusici. Het bleef voornamelijk bij losse snippers, zoals de fraaie anekdote in het boek Movin On Down De Line van Babs Gonzales, over de tijd dat drummer Philly Joe Jones en bassist Wilbur Ware niet alleen platen maakten voor Riverside, maar er ook in het magazijn werkten. “Ze verdienden daar genoeg geld, maar hun verslaving was very heavy. Dus liepen ze elke avond over Broadway en door Harlem om vanuit een shopping bag voor een dollar per stuk lp’s te verkopen. Het duurde drie maanden voor de man het doorhad”.
Langzamerhand, uit indirecte verwijzingen in interviews en gesprekken met insiders zoals Dan Morgenstern en Michael Cuscuna, kreeg ik een iets helderder en genuanceerder beeld. Blue Note was de fatsoenlijke uitzondering op de regel, Riverside viel ook nog wel mee (tot het faillissement in 1964 naderde), en Bob Weinstock van Prestige was vermoedelijk begonnen als oprechte jazzliefhebber en pas later afgegleden naar de praktijken die Jackie McLean beschreef.
In de Volkskrant van 19 december 1997 lichtte pianist Mal Waldron nog een tipje van de sluier over Weinstock en Prestige op. Interviewer Kevin Whitehead hield hem de bewering voor dat “Prestige Records in de jaren vijftig zoveel platen maakte, omdat junkies altijd geld nodig hadden”.
Waldron bevestigde de waarheid van de verhalen. “De producer Bob Weinstock bonsde op de wc-deuren. ‘Kom op jongens!’ En dan zij: ‘Hou je gemak, Bobby!’ Ja, ik was een van die jongens op de wc. Het waren geen pijnlijke tijden. Je dacht enkel aan muziek, zorgde dat je high werd, en speelde. Het was een droom, en een grote school bovendien. Earn while you learn, dat is mijn motto”.
Niettemin, de echte boeven waren te vinden bij de kleine onafhankelijke platenfirma’s die behalve jazz ook rhythm ‘n’ blues opnamen: de louche scharrelaar Herman Lubinsky van Savoy, de evenmin erg betrouwbare Syd Nathan van King Records, en de serieuze maffia-maat Morris Levy van Roulette.
Het blijft een ongemakkelijke gedachte dat – net als in Hollywood – al die veelal dubieuze entrepreneurs vrijwel zonder uitzondering Joods waren. Behalve de bovengenoemde namen had je Norman Granz van Verve, Bob Thiele van Impulse, Milt Gabler van Commodore en later Decca, Lester Koenig van Contemporary, en zo zou ik nog wel even door kunnen gaan.
Tot de schaarse uitzonderingen behoorde de Turkse Ahmet Ertegun, die in 1947 Atlantic Records oprichtte. Maar zijn medeoprichter heette gewoon Herb Abramson en later werd Jerry Wexler de belangrijkste producer van het soul- en jazzlabel.
Ik heb jaren zitten wachten op het boek dat toch een keer over dit fascinerende onderwerp geschreven moest worden. Een tijdlang koesterde ik de dagdroom dat ik het zelf zou doen als ik ooit zonder vaste baan kwam te zitten. Maar toen dat in 2001 eindelijk gebeurde, waren bijna alle betrokkenen inmiddels dood. En nu ziet het ernaar uit dat het boek er wel nooit zal komen.’

Categorie:

Home » Columns en opinie » Archief Oud-columnisten » Dubieuze entrepreneurs – jazzcolumn Bert Vuijsje