De 4 mei-mythe – column Paul Damen

Paul Damen (Foto: J. Blik)

Deze week is het weer vier mei, herdenkingsdag van oorlog, slachtoffers en verzet. Remco Campert, zoon van een vermoorde verzetsstrijder, dichtte ooit: ‘Verzet begint niet met grote woorden / maar met kleine daden / zoals storm met zacht geritsel in de tuin / of de kat die de kolder in zijn kop krijgt.’

Kleine daden, maar kolder in kop – een goede samenvatting van het Nederland waarvan vaak wordt gedacht dat iedereen er in WO2 in het verzet zat. Maar dat is een misleidende mythe. Geen land waar de bevolking zo de blik afwendde terwijl honderdduizend buren vermoord werden – driekwart van het aantal Joden van vóór die oorlog. Percentueel bijna twee keer zoveel slachtoffers als in landen als Frankrijk en België. Sterker nog, zelfs in Hitler-Duitsland, waar een kwart de dood vond, hadden Joden een aanzienlijk grotere kans om te overleven dan in het zo dappere Nederland. Het blijft een eeuwig discussiepunt: waarom werden, in vergelijking met andere landen, hier zo enorm veel Joden afgevoerd en vermoord?

Polder
Vaak wordt dan verwezen naar onze volksaard. Verzet zit niet in de Nederlandse genen, zegt men dan. Hollanders zijn calvinistisch, gezagsgetrouw, wie er ook aan de macht is. ‘Iedereen moet het gezag van de overheid erkennen, want dat is door God ingesteld’, zoals het vaak dodelijk gebleken begin van de Bijbelse Paulusbrief luidt. Maar datzelfde volk, dat dus onder vijf jaar nazi’s niet uitblonk, vocht wel tachtig jaar tegen de Spanjaarden en achttien jaar tegen de Franse bezetters. Blijkbaar heeft God niet altijd gelijk bij het instellen van zijn gezag.

Voor dat afwezige verzet worden steevast een aantal klassieke verklaringen aangevoerd. Externe factoren die niet te veranderen zouden zijn. Zoals de bekende dooddoener: ‘Verzet was hier moeizaam in een polderland zonder bergen of bossen om in weg te duiken. Frankrijk heeft bossen, België heeft de Ardennen, maar vanuit de Utrechtse Heuvelrug is geen guerrilla te beginnen’ Maar tegelijkertijd, en dat strookt dus niet, bracht Nederland een recordaantal onderduikers, zo’n 300.000, onder in dat bescheiden bos bij die anderhalve heuvel. Dat kan het probleem niet zijn. En het godvrezend calvinisme evenmin: een ‘zwaar’ dorp als Aalten verborg 2.500 onderduikers op een bevolking van krap 13.000 inwoners.

Overigens ook een populaire mythe: dat vooral protestanten op het platteland die onderduikers onderbrachten. Dat romantische beeld van de Jood in de gereformeerde hooiberg klopt niet. Zo zaten er in het katholieke zuiden verhoudingsgewijs minstens evenveel onderduikers dan elders, en in het algemeen namen papen en protestanten vrijwel evenveel burgers in bescherming. Wél van invloed was de omgeving, het netwerk: in protestants Holland was de meest veilige onderduikplek vaak katholiek en in beneden de rivieren juist protestants. In een toch al geïsoleerde religieuze minderheidsgroep is de sociale controle immers groter, en dus ook de bescherming. In Maastricht, Heerlen en ‘s-Hertogenbosch waren protestanten op elkaar aangewezen. Die gaven elkaar niet aan. Hetzelfde gold voor katholieken in, pak hem beet, Kampen.

Kaartenbak
De derde populaire verklaring voor de Nederlandse onmacht is het aanblijven van het civiel gezag. Hier bleef het ambtenarenapparaat gewoon, nu ja, volledig door pro-nazi’s gecontroleerd, doorwerken. Terwijl in België en bezet Frankrijk het bestuur in handen was van Duitse militairen, die het te druk hadden met oorlog voeren om zich te bekommeren om die anderhalve Jood in de hooiberg, hadden in ons land welgeteld 1.596 bij de vervolging betrokken ambtenaren alle tijd om die Joden af te voeren. De Duitsers hoefden enkel tevreden toe te kijken. Maar ook die verklaring voldoet niet. Want in een vergelijkbare situatie, het ‘modelprotectoraat’ Denemarken met eveneens een civiel bestuur, ontsnapten vrijwel alle Joden aan vervolging. Daar bleek dat burgerlijk bestuur zelfs essentieel bij het saboteren van de Duitsers.

En niet omdat die Deense koning op zijn dagelijkse ritje te paard demonstratief een davidsster droeg – want ook dat is een mythe. Sterker nog, in Denemarken is de Jodenster nimmer ingevoerd. Wél weigerden de Denen, en ook hun koning, consequent onderscheid te maken tussen Joden en andere burgers. Ons koningshuis daarentegen zat in Londen krachtig die vernietiging te negeren, terwijl, hoe handig, die doorwerkende ambtenaren in het bevolkingsregister precies hadden vastgelegd wie Jood was en wie niet.

En dat is vaak de volgende, zo voor de hand liggende verklaring voor het slagen van massamoord: de perfecte bevolkingsregisters. Het argument van meester Pennewip, Multatuli’s bovenmeester die alles wilde classificeren. Dat die kant en klare registers de doorslag gaven bij de Duitse plannen, is deels een mythe. De uitsplitsing van Joden en niet-Joden was in elk geval niet zo perfect, dat niet vanaf 10 januari 1941 de eigen aangifte verplicht werd. Blijkbaar moesten er nog enige gaten in de kaartenbak gedicht.

Ambtenaren
Met een dwangmaatregel en tegen betaling van één gulden zorgden Nederlandse ambtenaren dat de formulieren netjes werden ingevuld en verstuurd naar het lokale bevolkingsregister. Zij dreigden met gevangenisstraffen oplopend tot vijf jaar. Ze wisten, zeiden ze, toch al wie smokkelde, omdat de gegevens al bekend waren en anders wel uit de administratie van de Joodse gemeente gevist konden worden. In werkelijkheid was die eigen Joodse administratie allesbehalve waterdicht. Het bevolkingsregister werd dat gaandeweg wél. De ‘J’ op het stamkaartje, het speciaal op die persoonskaart aanbrengen van een hoekklemmetje, de ‘zwarte ruiter’ waardoor ze snel uit de kaartenbak te vissen waren, en niet te vergeten de onuitwisbare ‘J’ op de die zomer ingevoerde ‘Ausweis’, waren in combinatie redelijk afdoende om de doelgroep in beeld te krijgen.

Voor wie daarom vroeg. Want dát is de kern van de vervolging: De Duitsers pleegden de moord, maar de Nederlanders deden het voorwerk. Onderzoek van de historici Pim Griffioen en Ron Zeller (Vergelijking van Jodenvervolging in Frankrijk, België en Nederland, 1940-1945) en van de Leidse historicus Peter Tammes (Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, nr. 2, 2009) wees uit dat niet zozeer de kaartenbakken de Duitsers de Joodse bevolking ‘in de schoot wierpen’, maar wie bij die kaartenbakken kon komen. Gemeenteambtenaren stribbelden nauwelijks tegen, terwijl ze toch geweten moeten hebben dat registratie allesbehalve goeds voorspelde.

Dat realiseerde een klein aantal Joden, dat geweigerd heeft zichzelf aan te geven, zich blijkbaar ook. Van wie konden ze immers hulp verwachten als de overheid die steun bestrafte? Maar ze waren er wel – naar schatting enige duizenden trotseerden de straffen en lieten zich simpelweg niet registreren, om zo, zoals het nu heet, verder ‘onder de radar’, te leven. Met als gevolg dat ze later ook niet werden aangeschreven om de Davidsster te dragen, en, zolang hun situatie niet ‘gecorrigeerd’ werd aan de hand van bijvoorbeeld de gegevens van de Joodse Gemeenten, er niets aan de hand was. Immers, de Duitsers dachten dat ze klaar waren. Na enkele weken constateerde de bezetter al dat gemeenten en de Rijksinspectie ‘loyal, ja sogar sehr bemüht’ hadden meegewerkt.

Daders
Drie bittere feiten: het ambtelijk enthousiasme was zo groot dat men bijvoorbeeld in Zeeland in zomer 1940 al namenlijsten van Joden aanlegde terwijl er nog lang geen verordening en uitvoervoorschriften waren afgekondigd. Iets later, in de herfst van 1940, moesten alle ambtenaren een ariërverklaring inleveren, op straffe van ontslag. De Joden onder hen werden meteen ontslagen. Daar werd nauwelijks tegen geprotesteerd. Let wel: dat was dus vijf maanden voor de eerste razzia die tot de Februaristaking leidde, waar nu iedereen zo trots op is. En pas in april 1944 werden door een bombardement van de Royal Air Force het Haagse gebouw Kleykamp, waar de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters zetelde, de meeste originele aanmeldingsformulieren waarop vanaf februari 1941 personen zich als ‘vol’-, ‘half’-, of ‘kwart’-Joods hadden aangemeld, vernietigd. Zoveel prioriteit had dat blijkbaar.

Tot zover de verklarende ‘externe’ factoren. Wie wil verklaren waarom hier zoveel slachtoffers waren, moet kijken naar de menselijke factor: wie waren die Joden en door wie werden ze vervolgd? Dat klinkt obligaat, maar, om met het eerste te beginnen: in België en Frankrijk waren de Joden veelal immigranten uit Oost-Europa en vluchtelingen uit Duitsland. In België gold dat voor meer dan negentig procent, in Frankrijk zo’n vijftig procent. Die wisten wat ze te wachten stond. Als men de Nederlandse Joden al iets verwijten kan, is dat hun naïveteit. Hier zou dat allemaal zo’n vaart niet lopen. De Oost-Europanen daarentegen wisten dat hun ‘achterblijvers’ kansloos waren, ondanks de rammelende registratie en saboterende overheid daar.

Mensenwerk
Hier werd de Joodsche Raad gaandeweg verlengstuk van de bezetter. Terwijl de ‘eigen’ Joodse organisaties in België en Frankrijk nog wel wat onderhandelingsruimte hadden, werd de Joodsche Raad geheel ondergeschikt aan de bevelen van de Duitse politie in Amsterdam. En die had hier volledige zeggenschap over de deportaties, zelfs om het Duitse bestuur en de Nederlandse ambtenaren heen. In Frankrijk organiseerde de overheid die deportaties, wat nog de mogelijkheid schiep die te vertragen of saboteren. In Nederland was dat niet mogelijk.

Niet dat het beeld beter was geweest als de Nederlandse politie een en ander had georganiseerd: die was veel en veel ‘fouter’ of minstens meewerkender dan waar ook elders. Zo’n tien procent was écht pro-nazi, maar zo’n driekwart keek de andere kant op.
En sloot zich daarmee perfect aan bij de rest van Nederland. De Februaristaking, vaak trots opgevoerd, was een uitzondering waarvan de Duitsers even schrokken, om daarna hoogstens iets voorzichtiger en verborgener de vervolging voort te zetten. Maar het verzet was verder te verwaarlozen. Terwijl op 5 juli 1942 de eerste Joden werden opgeroepen zich te melden voor ‘werkverruiming in Duitsland’ ontstonden georganiseerd verzet en onderduiknetwerken pas een jaar later, ná de grote stakingen van april en mei 1943, toen ‘Nederlandse’ mannen werden opgeroepen voor de Arbeidsdienst. Vrijwel alle Joden waren toen al weg.

Kolder
Blijkbaar kwam men zijn bed niet uit voor de Joodse buren. Tenzij er wat te verdienen viel: van de ruim 28.000 Joodse onderduikers in Nederland werden er ongeveer twaalfduizend alsnog verraden en afgevoerd. Ruim 42 procent dus – dat, nog meer dan die ruim honderdduizend doden, is een verbijsterend cijfer.

En daar eindigt dan ook de mythe van Nederland waar iedereen in het verzet zat. Je moest inderdaad, om met Campert te spreken, wel net als de kat de kolder in je kop hebben om in verzet te komen tegen zoveel georganiseerde collaboratie, verraad en tegenwerking. Ischa Meijer z.l. stelde ooit: ‘het handjevol dat zich hoe dan ook verweerde tegen de bezetter, bestond voor het overgrote deel uit halfgare avonturiers, die onder andere omstandigheden gewis in het gevang of gesticht zouden zijn beland’. Dat leverde hem een proces op van zo ongeveer élke Voormalig Verzet-organisatie. Meijer: ‘Ze hebben het nu drukker dan toen’. Maar hij had wél gelijk.

Lees ook:
Marx’ modder – column Paul Damen

Van de komende week aan de verkiezingen deelnemende, in de Tweede Kamer vertegenwoordigde partijen, baseren zich nog drie deels op het 19de eeuwse gedachtengoed van een vrijdenkende, gevluchte Duitse Jood. Ooit zo populair dat voor bijna de helft van de wereldbevolking diens denkbeelden dogma’s waren, maar exact 138 jaar geleden, op 14 maart 1883, kwamen maar bar weinig mederevolutionairen opdagen aan het graf.

Logo Maror.

Deze column is mede mogelijk gemaakt door Stichting Maror.

Categorie: |

Home » Nieuws » De 4 mei-mythe – column Paul Damen