Dansen op de landingsbaan – column Margalith Kleijwegt

Margalith Kleijwegt

‘Mijn moeder, Netty Rosenfeld, oudere lezers kennen haar misschien nog, had een baan bij de televisie, interessant en gevarieerd werk. Ze werd geroemd om haar prachtige stem. De ene keer moest ze op reportage, dan weer versloeg ze de feestelijkheden op Koninginnedag vanaf het bordes van paleis Soestdijk, ze deed haar werk met grote toewijding. Behalve de keer dat ze naar Duitsland moest om een groot evenement te verslaan, toen wilde ze niet. Slapen in het land van de vijand leek haar de hel. Ze was bang dat ze van angst hysterisch zou worden of iets anders zou doen dat niet paste bij een keurig televisieverslag. Haar professionaliteit won, ze ging toch, geholpen door een pakje Afghaanse hasj dat ze via via op de kop had getikt en met zorg had verborgen in een pakje watten. Het kon haar niet schelen of ze bij de douane zou worden aangehouden, misschien hoopte ze er zelfs op. De gedachte dat ze bij deze trip naar die Heimat iets zou doen dat bij wet verboden was, gaf haar juist een kick.

Gek genoeg onderhield ze ook met Amsterdam -de stad waar ze zielsveel van hield- een gecompliceerde relatie. Ze noemde zichzelf ‘Amsterdamse’, ging er steevast een paar keer per week naartoe om ‘de lucht op te snuiven’, maar wonen durfde ze er niet meer. Teveel herinneringen aan de oorlog die ze met wisselend succes verdrong.

Als we vroeger door Amsterdam wandelden, naar de Bonneterie en Sal Meyer gingen, vertelde ze nooit waar ze zelf had gewoond ( Stadhouderskade) of waar haar lievelingsneef vroeger woonde (vlakbij, op de Keizersgracht) of waar ze op school zat (de Wilhelmina Catharinaschool op het Frederiksplein). Amsterdam van voor en tijdens de oorlog was taboe verklaard en daar lieten we het daar maar bij.

Zelfs toen ik een huis kocht vlakbij het huis van haar neef, haar vroegere school en haar ouderlijk huis, eigenlijk haar hele vooroorlogse leven, reageerde ze daar niet op. Pas toen haar zus, mijn tante in mijn woonkamer ontroerd riep: ‘Wat fijn dat er iemand van de familie op deze plek terugkeert’, besefte ik de beladenheid ervan.

Voor de generaties na haar bestaat die gevoeligheid nauwelijks meer, in ieder geval ten aanzien van Amsterdam. Ik kon niet wachten om uit dat ellendige Gooi weg te komen, we woonden in Hilversum, een saaie, middelgrote stad waar nooit iets gebeurde, iedereen tenniste of hockeyde en de huisvrouwen om vijf uur de fles sherry op tafel zetten.

Haar oudste kleinkind, mijn zoon, kent de (familie) geschiedenis, maar voor hem is het geen juk. Toen hij deze zomer terugkwam van Fusion, een festival in Lärz niet ver van Berlijn, viel hij over zijn woorden om uit te leggen hoe bijzonder het was geweest. Een militaire vliegtuigbasis, waar de nazi’s in de oorlog hun vliegtuigen uitprobeerden, was omgetoverd tot de meest aantrekkelijke plek op aarde. Een gigantisch festivalterrein waar 80.000 bezoekers, jong en oud, vier vredelievende dagen doorbrachten, het eten was vegetarisch en het gebruik van telefoons of ‘t maken van foto’s werd niet op prijs gesteld. Iedereen kwam tenslotte voor elkaar. De bands traden op in vroegere hangars, je kon zelfs dansen op de landingsbaan. Ik stelde me voor dat mijn zoon dit verhaal met dezelfde passie aan zijn oma, die niet meer leeft, zou vertellen. Ze zou tevreden zijn geweest over zijn gretigheid de wereld, dus ook Duitsland, te leren kennen. Misschien was ze volgende zomer wel met hem meegegaan. Voor de hasj zou natuurlijk worden gezorgd.’

Categorie:

Home » Columns en opinie » Dansen op de landingsbaan – column Margalith Kleijwegt