‘Van der Molen’ (Maurice Swirc)

Swirc (beeld: NIW)
Swirc (beeld: NIW)

Gezina van der Molen is omstreden in Joodse kring. Ze redde Joodse kinderen tijdens de oorlog maar richtte vervolgens enorme pijn en schade aan bij de gedecimeerde gemeenschap. Een reactie op het hoofdredactioneel commentaar van Trouw over de controverse rondom het plan voor een Gezina van der Molenlaan in Aerdenhout.

Twee weken geleden stond in het NIW een stuk over het protest van de Vereniging Joodse Oorlogskinderen (JOK) en de vereniging Joodse naoorlogse generatie (JONAG) tegen het Bloemendaalse plan om een straat naar Gezina van der Molen te vernoemen, een naam die zeker bij oudere generaties binnen Joods Nederland nog altijd zorgt voor een siddering. Tijdens de oorlog redde zij vele Joodse kinderen en was mede-oprichter van verzetskrant Trouw. Na de oorlog speelde ze een uiterst omstreden rol door als voorzitter van de Voogdij-commissie voor Oorlogspleegkinderen (OPK) af te dwingen dat Joodse kinderen bij christelijke gezinnen onder werden gebracht, ook als er nog Joodse familie was.

‘Wie Joodse kinderen hielp in ’40-45 verdient een eigen straatnaam’ stond vorige week zaterdag op de voorpagina van Trouw; het citaat verwees naar het hoofdredactioneel commentaar over de straatnaamkwestie verderop in de krant. ‘Wat haar bewoog, blijft nu, vanuit het makkelijke heden, op sommige punten inderdaad enigszins onduidelijk,’ aldus de Trouw-hoofdredactie. De bewoordingen over de naoorlogse rol van Van der Molen in het commentaar zijn opvallend mild gekozen. Buiten kijf staat dat Van der Molen de levens van vele Joden heeft gered. Niet voor niets ontving zij daarvoor een onderscheiding van Yad Vashem. Maar de hoofdredactie van Trouw toont zich in haar commentaar nauwelijks bewust van de enorme pijn en schade die Van der Molen na de oorlog aanrichtte bij de gedecimeerde Joodse gemeenschap.

Graag schets ik kort waar de heftige emoties in Joodse kring ook alweer vandaan komen. Ik doe dat mede vanuit het bewustzijn dat juist het NIW in de jaren na de oorlog het onrecht benoemde dat de OPK veroorzaakte. Van der Molen was een belangrijke kracht achter een wetsontwerp uit 1944 dat bepaalde dat ouders van elders ondergedoken Joodse kinderen bij voorbaat uit de ouderlijke macht werden gezet. In het wetsontwerp werd bewust gekozen voor de term ‘oorlogspleegkinderen’. Bij de kantonrechter moesten ouders – die bijvoorbeeld terugkwamen uit de kampen – bewijzen nog geschikt te zijn als ouder. Uiteindelijk werd dit voorstel afgezwakt en was sprake van ‘schorsing’ uit de ouderlijke macht. Er moest bewezen worden dat weeskinderen voor de oorlog daadwerkelijk Joods waren opgevoed om ze toe te wijzen aan Joodse familieleden.

Waar het in Frankrijk en België als vanzelfsprekend werd beschouwd dat de Joodse gemeenschap zich ontfermde over Joodse weeskinderen, werd dat idee door Van der Molen in Nederland botweg van de hand gewezen. De niet-Joodse meerderheid in de staatscommissie onder leiding van de gereformeerde Van der Molen bepaalde wie wel of niet Joods genoeg was om toegewezen te worden aan Joodse familie of een anderszins Joodse omgeving. Jodendom werd als een puur religieuze aangelegenheid gezien. Bewezen moest worden dat de ouders ‘kerkelijk meelevend’ waren  geweest om kinderen terug te plaatsen in een Joods milieu. Daarbij werden de sociale en culturele aspecten van de Joodse identiteit genegeerd.

Zo werden honderden Joodse kinderen toegewezen aan christelijke gezinnen, ook als  Joodse familieleden streden voor het voogdijschap. Joods Nederland ervoer het OPK als een ontkenning van het bestaansrecht van een Joodse gemeenschap in Nederland.  In algemene zin was in die tijd in christelijke kringen de opvatting gangbaar dat het voortbestaan van het Joodse volk als een vreemd, bijna tegennatuurlijk verschijnsel werd gezien. Joden konden maar beter christen worden. Joden die terugkeerden uit de kampen waren volgens Van der Molen mensen die aanspraak mochten maken op steun, niet op zelfbeschikking.

Al met al speelde een christelijk superioriteitsdenken een belangrijke rol in de houding van Van der Molen, hoezeer zij ook tegelijkertijd diepe afkeer van de nazi-ideologie toonde. Maar Van der Molen bediende zich ook zwaar geprikkeld en geëmotioneerd van een antisemitisch stereotype tijdens een persconferentie in 1946. Ze betichtte toen na een periode van zeer indringende botsingen Joodse vertegenwoordigers van ‘zekere eigenschappen’ die omgang met Joden voor anderen lastig zou maken.

Opperrabbijn Justus Tal werd in 1952 uitgenodigd voor een receptie op het paleis op de Dam. Hij sloeg de uitnodiging beleefd af, zo staat in een brief van zijn hand, ‘omdat ik er weinig zin in heb, de roofster en verchristelijkster van Joodse kinderen, prof. dr. Gezina H.J. van der Molen – die in de Duitse bezettingstijd mijn vrouw en mij grote diensten heeft bewezen – te ontmoeten’. Het toont van wel zeer nabij hoe in Joodse kring haar heldhaftige verzetsrol als overschaduwd werd beschouwd.

De rol van de OPK moet in de context worden gezien van de in algemene zin kille houding van de Nederlandse samenleving jegens het uit de onderduik of uit kampen terugkerende Joodse volksdeel, inclusief de weigering om Joden hun huizen, banktegoeden en andere eigendommen terug te geven. Ik ben me er tegelijkertijd van bewust dat de nog steeds felle emoties in Joodse kring over Van der Molen niet voor iedereen even goed te plaatsen zijn, zeker voor degenen die vooral aandacht hebben voor haar heldendaden. Misschien is het wel goed dat er een Gezina van der Molenlaan komt in Aerdenhout. Het maakt pijnlijk zichtbaar dat de betekenis van het onrecht rondom de Joodse weeskinderen na de oorlog, ook vandaag nog allerminst voor iedereen in Nederland invoelbaar of inzichtelijk is.

Dit commentaar verscheen op 15 februari in iets andere vorm op de opiniepagina van Trouw.

Categorie:

Home » Columns en opinie » ‘Van der Molen’ (Maurice Swirc)