Een columnist is ook maar een sterveling, toch? – column Awraham Meijers

Awraham Meijers
Facebook

Wij schrijven 1969. Mijn ouders waren op vakantie in Israël en konden in Jeruzalem voor het eerst in hun leven de Westelijke muur – de zogenoemde Klaagmuur – bezoeken. Deze was twee jaar daarvoor met de verovering van Oost-Jeruzalem tijdens de zesdaagse Oorlog (5 tot en met 10 juni 1967) in Israëlische handen gekomen en is sindsdien toegankelijk voor Israëliërs en toeristen. Ze waren heftig geëmotioneerd toen ze de Klaagmuur zagen. Terwijl ze er naartoe liepen zei vader iets tegen mijn moeder op het moment dat een Israëli hen voorbij liep. De man hoorde het Nederlands, hield de pas in en riep (zeer) Luid & Enthousiast: “Ajax, Ajax! Good club. You can be proud. Ajax, Ajax champion!”

En zo werd hun eerste kennismaking met dit indrukwekkend voor zowel religieuze als seculiere Joden historisch monument ‘een grote ‘verschtering’, zoals mijn moeder het verwoorde. Verschtering letterlijk: de vreugde of goede sfeer verpesten.

Terug in Nederland begon mijn vader last van pijn onderin de rug te krijgen. Veel pijn! Ondraaglijke pijn! Hij kon de trap niet meer op en sliep in de huiskamer. De huisarts stuurde hem naar een oncoloog en enige tijd daarna werd hij opgenomen in het Gemeenteziekenhuis in Arnhem. Ik haalde moeder dagelijks op en samen bezochten we mijn vader, haar man. Over zijn naderende dood werd niet gesproken. Voor moeder was spreken over sterven/doodgaan een taboe waar niet over werd gesproken. Er waren teveel geliefde familieleden en vrienden tijdens de oorlog gedood. Als iemand overleed – want tja, dat ging ook na 1945 gewoon door – zei ze steevast hetzelfde: “Weet je wie er ook niet meer is? Nou, die en die (er volgde een naam) is er niet meer.” Als je het zelfstandig naamwoord dood niet uitspreekt, bestaat het domweg niet en zal het jou dus niet treffen, moet ze (onbewust) hebben gedacht.

Toen de oncoloog ons op een kwade dag uitnodigde voor een gesprek over vaders’ verslechterend ziektebeeld mocht ik van moeder daarbij niet aanwezig zijn. Letterlijk zei ze tegen hem: “Nee, mijn zoon gaat niet mee, want hij kan daar niet tegen”. Vanzelfsprekend wilde ik op dat heikele moment moeder niet tegenspreken.
Een paar maanden later, op 27 april 1970, stierf mijn vader. Ik heb nooit geweten waaraan hij is gestorven. Moeder beweerde steevast dat de dokter het niet wist.
Tot vijftien maanden geleden bij mij prostaatkanker werd geconstateerd en ik mij realiseerde dat vader aan uitgezaaide prostaatkanker is overleden.
Nee, ik had geen pijn – nou ja, een beetje af en toe – en nee ik hoefde mij geen zorgen te maken. We zijn 51 jaar verder en de (medische)wetenschap heeft niet stilgestaan.

Vorig jaar 13 juli ben ik via de zogenoemde Brachytherapie geholpen. Het is een behandeling (dus geen operatie) met inwendige straling, waarvoor radioactieve ‘zaadjes’ bij de prostaat worden aangebracht, zodat de straling direct op de tumoren wordt afgegeven. Groot voordeel boven operatief ingrijpen of externe bestraling is dat slechts een gering deel van het omliggende weefsel beschadigd kan worden, waardoor bijwerkingen beperkt blijven. ’s Morgens om kwart voor acht in het Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis onder narcose, waarna de radioactieve zaadjes werden aangebracht, ze zijn ongeveer een jaar actief, waarna ze ‘uitdoven’. Toen ik uit de narcose was ontwaakt kon mijn vrouw Ellen mij weer ophalen. En wij gingen weer over tot de orde van de dag.

Maar drie maanden later, in oktober – dus precies een jaar geleden – had ik heftige problemen met urineren. Of het ging niet of het kwam ongevraagd vanzelf. Toestanden.

We reden over de A1 van Amsterdam richting Deventer toen ik voor de eerste keer afschuwelijke pijn kreeg en héél nodig moest plassen. Mijn wijze vrouw – het moet een keer gezegd worden – commandeerde mij de snelweg te verlaten om via B-wegen over de Veluwe verder te rijden: “Stel je voor joh dat er ergens een file is en je moet hartstikke nodig, wat dan?” Gelukkig heeft onze overheid nog niet alle bomen laten omzagen, zodat ik tussen Voorthuizen en Kootwijk tijdens onze barre tocht daar rijkelijk gebruik van kon maken.

Inmiddels heb ik onder allerlei soorten scans gelegen, echo’s laten maken en andere onleuke (be)handelingen moeten ondergaan. Ik kom, verdorie, zo vaak in het OLVG dat het mij niet zal verbazen dat directie en personeel van dit ziekenhuis mij langzamerhand kennen: ‘Hé, daar heb je die gevierde columnist weer’.
Deze gevierde columnist die after all ook maar een mens is, wordt er niet vrolijker van. Wat hangt mij boven het hoofd? Wat zal het ‘behandelplan’ worden? Gelukkig zijn er geen uitzaaiingen.

Lees ook:
Denderende stilte in desolate verlatenheid – column Awraham Meijers

Verwacht van mij geen journalistiek verslag nu, een dag voor de officiële plechtigheden.Ik dwaal eenzaam langs wanden met de namen van onze vermoorden en wordt bestormd door verwarde gedachten, emoties, verdriet en kwetsbaarheid. Ik ben hier als nabestaande. Ik zal hun namen lezen. In de verlatenheid word ik omringd door 102.000 dode namen van doodgewone mensen die er doodgewoon niet meer mochten zijn. Want weg met jullie. Jullie is Jodenvolk, was ooit een gezegde. 

Logo Maror.

Deze column is mede mogelijk gemaakt door Stichting Maror.

Categorie: |

Home » Nieuws » Een columnist is ook maar een sterveling, toch? – column Awraham Meijers