‘Het beloofde leven’ – voorpublicatie roman Femmetje de Wind

Femmetje de Wind
N. Blekemolen, courtesy

Auteur Femmetje de Wind schreef de roman ‘Het beloofde leven’, waarin hoofdpersoon Sophie valt als een blok voor kunsthandelaar Max, een telg uit een orthodox-Joodse familie, die de interesse in haar eigen Joodse achtergrond wekt. Ze weet niet veel meer dan dat haar vader – een oorlogswees – het gezin verlaten heeft toen zij klein was. Het verleden speelt ook bij Max een rol. Familietradities dwingen hem te kiezen voor een écht Joods meisje. In het kader van het uitkomen van De Winds boek, komt Jonet.nl met een voorpublicatie waarin de proloog centraal staat en een deel van hoofdstuk één te lezen is.

Proloog
De sjoek in Jeruzalem, september 2017

In het centrum van Jeruzalem, tussen de Jaffastraat in het noorden en de Agrippastraat in het zuiden, ligt de Machanee Jehuda- markt – door de Jeroesjalmi liefkozend sjoek genoemd. Nauwe straatjes met kraampjes en stalletjes vertakken zich als het wortel- stelsel van een oude eik door de vrome straten van de Heilige stad. Handkarren, hoog opgetast met citrusvruchten, staan naast toon- banken waarop borekas en baklava in dadelstroop liggen te wachten op de grijpgrage vingers van de jeshiwebuchers. Hier en daar zwicht een moeder onder het gejengel van een kind voor een zakje Bamba of een felgekleurde zuurstok.

Als ik alleen was geweest, was ik bij elke kraam blijven staan om me te verwonderen, om de geuren op te snuiven, om te kijken naar de aubergines die het zonlicht weerkaatsen, of om te luisteren naar het roffelende geluid dat de gemarmerde watermeloen maakt onder de handen van de marktkoopman. Maar ik loop hier met Zelda, of beter gezegd, ik loop achter Zelda. Ik volg de deinende derrière van de vrouw van onze rabbijn. Ik mag haar niet kwijtraken in de groeiende mensenmassa. In mijn ene hand een plastic zak met vier net geslachte kippen, in de andere arm een bos verse munt. Ik denk aan Max, wat zou hij trots op me zijn als hij me kon zien. Hij is in Amsterdam. Maar in mijn gedachten is hij steeds bij me.

Een slungelige jongeman in een driekwartjas met een koord om zijn middel komt ons tegemoet, zijn heupen wiegen als die van een snelwandelaar. Hij houdt twee gevlochten broden tegen zijn borst. Zijn haarlokken bewegen op het ritme van zijn voetstappen. Ik ver- geet op tijd opzij te stappen waardoor zijn schouder tegen mijn borst botst. Hij begint me uit te foeteren. Ik versta simpel Ivriet, maar deze man spreekt snel. Zelda schiet me te hulp. Ze verontschuldigt zich voor me. De discipel, die nog niet alle mores van haar nieuwe omgeving kent, die nog niet begrijpt dat je opzijstapt als een jeshiwe- bucher op vrijdag in alle haast zijn inkopen doet, die niet snapt dat zijn tijd meer waard is dan de jouwe. De jongen klopt de aanraking van zijn jas alsof het een vlek is en knikt naar Zelda. Niemand vraagt naar mijn borst die tintelt onder de stof van mijn hooggesloten bloes.

Hoewel er veel klanten zijn, herkent de marktkoopman van de kruidenstal Zelda meteen. Zonder haar iets te vragen verzamelen zijn getrainde handen alles wat ze nodig heeft: za’atar, paprika- poeder, pijnboompitten, anijszaad en een auberginekleurige smaak- maker die sumac heet.

‘Dank je, Chaim,’ zegt ze, op een toon alsof ze hem gerust wil stellen. ‘God zegent je, Chaim.’ Haar gezicht steekt bleek af tegen de gekleurde shawl die om haar hoofd gewikkeld zit.

‘Nog meer Zeldele?’ Zijn stem is niet rauw als die van een door- gewinterde verkoper, maar eerder fluwelig, zangerig. Hij is klein van stuk, heeft dikke huidplooien in zijn nek en kleine fonkelende ogen. Hij maakt een geintje waarvan de inhoud me ontgaat maar zij glimlacht. Zo glimlacht ze niet naar Rav, haar man.

Rabbi Elimelech Nachman, of Rav, zoals wij hem noemen, is een chacham, een geleerde. De vader van onze jeshiwe. Een man die leeft om te leren en om ons te onderwijzen.

‘Heb je pitjes?’ vraagt Zelda als Chaim informeert of ze nog wat nodig heeft. ‘Niet zoveel zout, Chaim-le.’

Met één ferme armbeweging slaat hij een papieren zakje open. ‘Ik heb alles voor jou, Zeldele.’

Ze kijkt over haar schouder om te zien of ik er nog sta. Het lijkt alsof ze bloost. ‘De dokter zegt dat ik te veel zout eet, Chaim, ik moet om mijn gezondheid denken.’

Chaim draagt een gehaakte keppel. Er hangen kwastjes onder zijn overhemd uit, ze zijn groezelig. Achter hem, tegen de wand van zijn golfplaten kraam hangt een vergeeld papier dat, hoewel het geplastificeerd is, opkrult aan alle hoeken. Het is een hechsjer, een certificaat waarmee hij kan aantonen dat zijn spullen koosjer zijn. Ik vraag me af wat er treife kan zijn aan kruiden. Maar het gevaar kan van alle kanten komen. Zelda heeft me er al vaker op gewezen. Ik moet goed opletten, niet alleen wát ik eet, maar ook waar ik eet.

Ik ben hier nu een maand, maar nog steeds voel ik me soms een acteur op een set. De echte Sophie is in Amsterdam gebleven, ze is gaan werken zoals al haar medestudenten na het afronden van hun studie. Dat ik hierheen ben gegaan voor Max, dat er iemand in mijn leven is van wie ik zoveel houd dat ik bereid ben dit te doen, voelt nog steeds onwerkelijk.

Chaim vult het zakje uit een grote blikken trommel die onder de toonbank staat. De zonnebloempitjes die volgens hem wel zout maar minder zout zijn dan de normale, zijn een cadeautje. Zelda wil er niets van weten, maar Chaim laat haar betalen wat hij ervoor wil hebben. Zelda legt haar hand op haar hart en buigt haar hoofd, daarna pakt ze haar portemonnee en legt de sjekkels op een schaaltje op de toonbank. Fysiek contact is taboe. Ze heeft een mooi gezicht, haar huid is gevoed en soepel als die van een jonge vrouw terwijl ze toch niet meer zo jong kan zijn met zeven kinderen.

Ik pak de mand van de toonbank en glimlach naar hem. Hij glim- lacht aarzelend terug, hij herkent mij niet. Ik ben de zoveelste student die achter Zelda aansjokt met een tas vol sjabbesboodschappen. Het zoveelste meisje dat er zo nodig bij wil horen. Maar hij weet niet dat ik een ander soort meisje ben. Dat ik eigenlijk al Joods ben, zoals Max beweert. Een Jood in een niet-Joods lichaam. Ik stop de muntbladeren bij de kruiden.

‘We moeten opschieten,’ zegt Zelda, ‘de tijd dringt.’

De sjabbat nadert en de inwoners van Jeruzalem versnellen hun pas. Rokken kruipen omhoog langs haastige benen en worden even snel weer naar beneden geduwd door godvrezende handen. Kin- deren worden meegesleurd aan hun mouwen. Mannen zeulen met watermeloenen en flessen kidoesj wijn. Wandelwagens liggen vol eten.

Iets na het middaguur komen we thuis. Door de openstaande ramen dringt de bedrijvigheid van de Heilige stad binnen. Tot op het laatst wordt er gekookt, gekruid, geschrobd, geschreeuwd, gerend en gepoetst. Ze komt altijd, de sjabbat. In de winter wat vroeger dan in de zomer, maar geen vrijdag uitgezonderd.

Als het gaat schemeren weet iedereen dat het moment daar is om de laatste zaken af te ronden. Alles wat niet afgekomen is moet nu vierentwintig uur wachten. Als de sirenen in loeiende uithalen hun verlossende lied zingen en de stad piepend en krakend tot stil- stand komt, worden de resultaten van de inspanningen zichtbaar. De sjabbatbruid wordt met alle egards ontvangen in een schoon, opgeruimd huis dat ruikt naar kippensoep, gefilte fisj en chulent. Een huis waar kinderen gewassen en in hun mooiste kleren op de bank zitten te wachten. Een huis waar het lijkt alsof niemand zich enige inspanning heeft getroost, alsof alles vanzelf gaat. Dat huis is het toneel van saamhorigheid, van harmonie en toewijding en niemand zal het wagen in de vierentwintig uur die volgen een blik te werpen op de rommelige coulissen.

Om tien voor halfzes legt Zelda haar kookschort af en verdwijnt naar haar slaapkamer. Als ze terugkomt lijkt ze op een bruid, in een witte vormeloze jurk van satijn met een sjieke sjabbatpruik op. In het bijzijn van haar kinderen ontsteekt ze de twee kaarsen die in grote zilveren kandelaren op het dressoir staan. Ze vouwt haar handen voor haar ogen en prevelt: ‘Baroeg ata adonaij, eloheinoe melech haolam. De meisjes doen mee. Ik vraag me af wat ze ziet als ze haar ogen sluit. Ik doe mijn ogen dicht en zie Max. Hij legt zijn hand op mijn schouder en zegt de bracha met me mee. Asjer kidesjanoe, bemitswotav wetsiewanoe, lehadliek ner sjel sjabbat.

En dan is er even niets. Alhoewel, mijn werk begint nu pas echt.’

Hoofdstuk 1
Het Rijksmuseum

Toen ik Max ontmoette werkte ik als hostess op een charity gala in het Rijksmuseum in Amsterdam. Het was mijn eerste opdracht voor Van der Voer Catering. Ik moest zwarte kleding en nette schoenen aan. Meer instructies kreeg ik niet. Ik droeg altijd gympen. En het paar hakken dat ik had bewaarde ik voor de gala’s van onze studentenvereniging.

Het was midden februari en het vroor lichtjes, af en toe dwarrelde er een vlokje sneeuw naar beneden. Op straat was het glad, de mensen schuifelden naar de kroegen en restaurants rond het Leidseplein. Behoedzaam fietste ik vanaf de Keizersgracht via de Weteringschans naar het Rijksmuseum dat me die avond anders voorkwam, waarschijnlijk omdat ik er nooit naar had gekeken als een plek waar ik zou werken.

Door de teammanager werd ik bij de ingang gezet. Ik kreeg een dienblad vol glazen champagne. Het blad was zwaar, ik had beide handen nodig om het recht te houden. Steeds als het wat lichter werd vulde een collega de voorraad aan. Mijn hakken waren te hoog, dat merkte ik al na tien minuten stilstaan, mijn tenen drukten tegen de plastic binnenkant van de schoen.

De meeste mensen pakten een glas en keken niet naar mij. Ze hadden het dienblad net zo goed op een sokkel kunnen zetten, bedacht ik me net toen een man van een jaar of veertig vriendelijk groette. ‘Goedenavond. Alles onder controle?’ Hij pakte geen glas van mijn tray. De draaideur zwiepte een golf koude lucht naar binnen, en het leek alsof mijn schoenen nog een maat kleiner waren geworden, maar ik zei hem dat het prima ging, uitstekend zelfs. Ik glimlachte vriendelijk zoals mevrouw Van der Voer me tijdens het sollicitatiegesprek had opgedragen. Alles voor de klant. Nee is geen mogelijkheid. Een glimlach is gratis. Deze baan betaalde uitermate goed en ik had geld nodig dus ik deed wat ze me gevraagd had.

‘Is dat niet zwaar?’ informeerde hij ondanks mijn pose. ‘Kom, laat me je helpen.’

Hij pakte twee glazen, liep weg, zette de glazen een paar meter verderop op een statafel en kwam weer terug.

‘Lucht dat wat op?’

Ik lachte. Ik had niet verwacht dat hij met me wilde blijven praten. Mijn antwoord op zijn eerste vraag was er op gericht geweest hem het gevoel te geven dat hij door kon lopen zonder zich schuldig te voelen.

‘Dank u wel, meneer.’ Mijn glimlach was er nog steeds, maar ik begon te twijfelen of ik er wel goed aan deed. Misschien kreeg hij niet de juiste indruk en verwarde hij een glimlach met een flirt?

‘Meneer?’ vroeg hij verbaasd. Hij bekeek zichzelf. Het was waar, hij viel uit de toon vanwege zijn leeftijd, de meeste gasten waren grijs, kalend en boven de zestig. Hij droeg geen pak maar een strak gesneden pantalon en een jasje. Een veertiger met een getekend gezicht, maar zijn ogen stonden nieuwsgierig en zijn mond had iets liederlijks.

‘Ach ja, ik word oud,’ constateerde hij gelaten. Zijn felblauwe ogen keken me onderzoekend aan. ‘Ik hou altijd het gevoel dat ik net als jij nog ergens in de twintig ben.’

Ik wist niet zo goed wat ik moest zeggen. Ik wist überhaupt niet of ik nog wel iets moest zeggen. Was het de bedoeling dat de champagne dragende sokkel ook echt met gasten in gesprek ging? Of was een glimlach voldoende?

Mijn stilzwijgen deed hem kennelijk vermoeden dat hij te ver was gegaan.

‘Excuseer me voor mijn vrijpostigheid. Ik zal me eerst netjes voorstellen voordat ik op slinkse wijze naar je leeftijd infomeer. Mijn naam is Max.’ Hij haalde zijn hand door zijn donkere krullen.

‘Ik ben Sophie.’ Ik had ook iets willen doen met een hand door mijn haar, maar ik kon nauwelijks bewegen.

Hij bleef me aankijken alsof er nog meer was.

‘Ik ben zevenentwintig,’ zei ik snel.

Een kappersbaardje sierde zijn lichtgetinte huid. Misschien was er in een vorige generatie wat Indisch bloed in zijn dna gemorst.

‘Is dit je werk?’

‘Mijn bijbaan, ik studeer nog.’ Ik wilde niet dat hij me aanzag voor een simpele serveerster.

‘Ik was pas negentwintig toen ik mijn studie afrondde.’ Hij grijnsde. ‘Behalve mijn ouders heb ik daar nooit een mens over horen klagen.’

Ik lachte fijntjes. De glazen trilden.

‘Het is goed dat je de tijd neemt. Je kunt je hele leven nog werken,’ zei hij alsof hij dat niet van plan was.

Ik knikte.

‘Wat studeer je?’

‘Cultuurwetenschappen.’

De geëigende reactie op mijn studie was er meestal een in de trant van ‘aha-geen-idee-wat-je-wilt-dus’. Maar Max knikte geïnteresseerd. ‘Je hebt vast een boeiende geest.’

‘Dank u wel voor het compliment.’

‘Zeg toch vooral “je”. We kennen elkaar al zeker vijf minuten.’ ‘En u? Sorry, wat ben jíj na je studie gaan doen?’ Ik had meteen spijt van mijn rare vraag, helemaal toen een beeldschone vrouw Max op zijn schouder tikte en ik van gesprekspartner weer veran- derde in de champagne torsende sokkel.

‘Max, my darling! Hier ben je! Sorry dat ik wat later ben, het liep uit bij de kapper.’ Ze sprak heel luid, er was geen ontkomen aan. ‘Hoe vind je het?’ Ze schudde haar volle bos los over haar met fluweel bedekte schouders. Haar jurk omsloot bijna haar hele lijf, maar was toch niet ondubbelzinnig over haar rondingen. In een andere situatie zou ik waarschijnlijk zijn weggelopen, maar mijn nieuwe baan dwong me ertoe te blijven staan en professioneel te glimlachen.

‘Ik ben zo blij dat we eindelijk weer een avondje samen op pad zijn.’ Ze lachte haar keurig in het gareel staande tanden bloot en vleide haar lichaam tegen het zijne. Ze deed me denken aan een kat op zoek naar eten. Max klopte op haar arm. Wilde hij haar afremmen, geruststellen, betuttelen? Aan zijn neutrale gezichts- uitdrukking kon ik het niet aflezen. Ze veegde een pluk uit haar gezicht die aan haar lipgloss was blijven plakken. Een verticaal rijtje diamanten hing als schitterende regendruppels aan haar oorlel.

Max keek naar me met een verontschuldigende blik terwijl de woorden van zijn vrouw als hagelsteentjes over ons heen vielen. Tussen ons was het stil, zoals het stil kan zijn tussen mensen die elkaar juist veel te zeggen hebben.

‘Max? Luister je wel? Ik zei dat de oppas zo geweldig is, de kinderen lagen al in bed toen ik…’ Mijn wangen gloeiden en mijn hartslag versnelde. Aarzelend schoof ik een stapje opzij, alsof ik door me te bewegen letterlijk los kon komen van de situatie. Maar mijn beweging bracht alles uit balans. De glazen begonnen te schuiven, als skiërs gleden ze één voor één het blad af waarna ze te pletter vielen op de marmeren vloer. Een hels kabaal dat iedereen leek te waarschuwen voor mijn onbekwaamheid galmde door de museumhal. Max en zijn vrouw stapten geschrokken naar achter. Ik bleef stokstijf staan terwijl de champagne tegen mijn panty spatte.

‘Kom,’ zei Max’ vrouw. ‘We gaan.’

Ik had gefaald. Ik, Sophie de Leeuw uit Diemen-Zuid, moest ook niet denken dat ik recht had op de aandacht van zo’n innemende, beschaafde, succesvolle man. Dat soort mannen was voor vrouwen van een andere komaf. Niet voor een meisje uit het fietsenrek van Amsterdam dat opgegroeid was met een moeder in de bijstand en een vader die het niet de moeite waard had gevonden te blijven.

Een collega kwam aangesneld met stoffer en blik. Hij schoof met zijn schoen het glaswerk wat naar elkaar toe. ‘Wat gebeurde er?’

‘Iemand liep tegen me op.’

Ik zakte door mijn knieën en veegde de scherven van mijn on- gemak bijeen met de stoffer.

‘Dat blad was vast loodzwaar.’ Hij hurkte naast me neer. ‘Het is je eerste klus, hè? Ik heb je nooit eerder gezien.’

‘Klopt. En ik kan er niets van.’

‘Scherven brengen geluk.’

‘Fijn,’ zei ik, meer om hem gerust te stellen dan mezelf. Ik keek naar het blik en dacht aan mijn leven, een bestaan dat net zo ongerijmd voelde als deze hoop glassplinters. Nog een paar maanden en dan zou ik afstuderen in een vakgebied dat door sommigen werd geduid als een modieuze maar nietszeggende interdisciplinariteit. Ik had geen familie, geen relatie, en binnenkort ook geen bijbaan meer.

Mijn collega legde zijn hand op mijn schouder. ‘Ze ontslaat je heus niet. Je bent heel representatief, of beter gezegd, heel mooi.’ Hulpeloos haalde hij zijn schouders op. Ik slikte, voelde dankbaarheid voor zijn woorden maar kon geen manier bedenken om daar uiting aan te geven. De jonge trooster was ook student. Hij was knap en vermoedelijk single. Zo’n jongen waar niets op aan te merken was, in zijn blik geen spoortje pijn. En toch, ik werd koud noch warm van hem.

‘Mevrouw De Leeuw,’ een lage stem, ‘heeft u even?’

Ik keek op. Het statige postuur van mevrouw Van der Voer rees boven me uit. Ze had een lachje om haar mond, maar ze zag er niet blij uit.

‘Ja, natuurlijk mevrouw,’ schutterde ik en ik kwam omhoog.

‘Ik begrijp dat u nog wat moeite heeft met het rechthouden van de dienbladen?’ Haar vragende toon verlangde niet per se een antwoord. Ik staarde naar het blik waarop het kapotte glas lag en mompelde dat ik bereid was te leren.

‘Prima,’ antwoordde ze, ‘maar dat doen we vanavond achter de schermen. Dit is een belangrijke opdrachtgever, we kunnen ons niet nog meer ongelukken permitteren. Dat zult u met mij eens zijn.’

Ik was het volkomen met haar eens. Ik vond het niet erg gedegradeerd te worden tot keukenhulpje, maar ik baalde wel dat ik Max niet meer zou zien. Ik had gehoopt hem later op de avond mijn excuses te kunnen maken voor mijn gestuntel.

Titel: ‘Het beloofde leven’
Auteur: Femmetje de Wind
Uitgeverij: The House of Books
ISBN: 9789044352115
Prijs: 9,99 euro


Lees ook:
‘Tweede en derde generatie: praat over je trauma’s’ – gastcolumn Femmetje de Wind
Als kind van een Holocaust-overlevende groeide ik op in een op het oog veilig gezin. Mijn ouders waren bij elkaar, er was genoeg te eten en niemand ging dood. Toch ontwikkelde ik een depressie toen ik het huis uitging. Ik wist niet waarom. Wat ik wel wist was dat ik me vaak vervreemd voelde van mezelf, dat ik op de raarste momenten kon worden overvallen door een diepgeworteld gevoel van eenzaamheid en dat ik me nergens echt thuis voelde.

Categorie: |

Home » Nieuws » ‘Het beloofde leven’ – voorpublicatie roman Femmetje de Wind