Gestorven Jos van Kemenade (82) stelde Joods Nederland teleur met zijn restitutie-rapport

Jos van Kemenade (links) in 1982. Foto: wikipedia

Oud-minister Jos van Kemenade is deze week op 82-jarige leeftijd overleden. De PvdA-coryfee werd vooral bekend als minister van Onderwijs in het kabinet Den Uyl die probeerde meer gelijkheid in het onderwijs te bewerkstelligen. Een van zijn projecten was de Middenschool, die er voor iedereen moest zijn na het lager onderwijs en die scholieren pas rond de leeftijd van zestien zou scheiden in ‘denkers en doeners’. Uiteindelijk kwam de Middenschool niet tot stand, onder meer omdat in 1977 het tweede kabinet Den Uyl er niet kwam. De basisschool en de moeder-Mavo kwamen er wel.

Na Den Haag
In 1984 verliet Van Kemenade, die lang als kroonprins van toenmalig PvdA-leider Den Uyl werd gezien, de politiek om hoofd van de Universiteit van Amsterdam te worden. Vier jaar later werd hij echter burgemeester van Eindhoven en in 1992 werd bij Commissaris van de Koningin in Noord-Holland. Deze functie zou hij tien jaar bekleden, waarna hij werd benoemd tot minister van Staat en voorzitter was van de Raad voor het Openbaar Bestuur (2005-2009). Op latere leeftijd verzwakte zijn gezondheid. De oud-politicus overleed woensdag thuis in Heiloo op 82-jarige leeftijd.


Onderzoek
Het was dezelfde Van Kemenade die in 1997 door premier Wim Kok (PvdA) werd gevraagd om een onderzoekscommissie te leiden naar het handelen van de Nederlandse overheid tegenover de Joden na de Tweede Wereldoorlog. De commissie Van Kemenade deed er drie jaar over om tot een rapport te komen. Dat rapport werd hem in 2000 niet in dank afgenomen door het Centraal Joods Overleg en andere Joodse organisaties. Die vonden de voorgestelde genoegdoening van 150 miljoen gulden niet stroken aan de werkelijke schade die de overheid de bevrijding had aangericht. Het bedrag zou uiteindelijk uitkomen op vierhonderd miljoen gulden.

Eindelijk restitutie
Christiaan Ruppert deed onderzoek naar de kwestie en publiceerde drie jaar geleden het boek ‘Eindelijk restitutie, de totstandkoming van Nederlandse akkoorden over Joodse oorlogstegoeden (1997-2000)’. Jonet.nl mocht een aantal passages uit het boek publiceren om de lezers meer inzicht te geven in het handelen van Van Kemenade en zijn commissie destijds, en de uitkomst van diens onderzoek – waarvoor dank. Uit deze teksten blijkt de Joodse gemeenschap en het CJO in het bijzonder niet te spreken waren over de uitkomst van het onderzoek van de commissie Van Kemenade. Zelf had de oud-minister herinneringen aan zijn vader in de oorlog. Hij vroeg zich hardop af of hij zelf spijt moest betuigen voor de houding van zijn vader indertijd.



Van Kemenade en de ministers denken najaar 1999 na over een gebaar

Van Kemenade komt op 1 september 1999 op het Torentje langs bij Kok, Borst [minister van Volksgezondheid, red] en Zalm [minister van financiën, red.], om over de komende oordelen van zijn commissie te praten. Ter voorbereiding zet Zalm zijn gedachten uiteen over ‘een gebaar’ aan de Joodse gemeenschap. Zalm wil een gedegen onderbouwing en een heldere reikwijdte waardoor er geen precedentwerking is naar andere groepen. Zalm laat de voor- en nadelen van de publiekrechtelijke en privaatrechtelijke uitvoeringsmodaliteiten van het gebaar op een rij zetten. Zalm verwijst naar het noodfonds-Bijlmer(ramp) waar dezelfde discussies gespeeld hebben. Zalm noemt drie publiekrechtelijke mogelijkheden: 1. een constructie van een zelfstandig bestuursorgaan; 2. een stichting met een mandaat; 3. een adviescollege. Bij een privaatrechtelijke variant wordt in zijn visie het geld ‘weggegeven’. De overheid draagt dan geen enkele verantwoordelijkheid meer en dat wil Zalm niet.

Van Kemenade brengt in het gesprek met de ministers de politieke boodschap over dat zijn commissie niet te hard zal oordelen en het aan de regering overlaat om een gebaar te maken naar de Joodse gemeenschap. Van Kemenade brengt in herinnering dat in het verleden al veel voor de Joodse gemeenschap is gedaan, onder andere via de wuv-uitkeringen voor vervolgingsslachtoffers. Op 16 september 1999 buigt de commissie-Van Kemenade zich voor het eerst over de conceptconclusies en conceptaanbevelingen. De essentie is dat:

– goede uitspraken over roof en restitutie niet te doen zijn. De op verzoek van de commissie door KPMG uitgevoerde studie spreekt over een roof van minimaal een miljard gulden en een restitutie van waarschijnlijk 900 miljoen gulden. Tegelijkertijd wordt geoordeeld dat de Joodse boedels geen grote bedragen missen. De studie bevestigt het beeld van Aalders [de eerdere commissie van Gerald Aalders over roof, red.] van een jaar daarvoor.
– het rechtsherstel over de gehele linie bevredigend is verlopen. Uitzondering hierop is het effectenrechtsherstel en het laakbare optreden van de Vereniging voor Effectenhandelaren. Foute commissionairs zijn vanwege druk van de effectenhandel niet aangepakt. De procesgang voor gedepossedeerde Joden is bemoeilijkt. Daarbij heeft minister Pieter Lieftinck van Financiën zich zwak opgesteld.
– er kritiekpunten zijn. Het zijn dezelfde punten die al door de commissie-Kordes naar voren gebracht zijn: de kosten van de kampen, belastingheffing, in rekening gebrachte uitvoeringskosten van het rechtsherstel.
– vanwege goed te maken morele fouten (dus niet in termen van onrechtmatig en verwijtbaar) de regering een immateriële schadevergoeding ten goede moet laten komen aan de Joodse gemeenschap.

Als de commissie-Van Kemenade op 27 oktober 1999 zich opnieuw buigt over de conceptconclusies en conceptaanbevelingen, treden geen grote veranderingen in de gekozen lijn op. De commissie zal de regering adviseren om een tegemoetkoming van 150 miljoen gulden aan de Joodse gemeenschap ter beschikking te stellen. Het gaat hierbij niet om een individueel of collectief toerekenbare schadevergoeding, waarbij rekening moet worden gehouden met geldontwaarding. De commissie spreekt over een financiële tegemoetkoming in verband met achteraf geconstateerde nadelige consequenties van overheidshandelen, waarvan de omvang overigens niet te bepalen is. Het gaat om ‘een aantal aspecten van het rechtsherstel en van de afwikkeling van de teruggave van de geroofde bezittingen die, zeker achteraf bezien, als onbillijk of onredelijk moeten worden beschouwd’. De commissie noemt concreet: 1. de punten van de commissie-Kordes (bouw Westerbork/Vught, doorberekening van belastingbedragen en apparaatskosten rechtsherstel); 2. het renteverlies dat soms door betrokkenen geleden is door de vaak zeer langdurige periode van rechtsherstel; 3. de fiscale afwikkeling van nalatenschappen; 4. de punten van de commissie-Scholten (met name het rechtsherstel inzake effecten en de afkoopsommen van de Joodse polissen die naar de Staat gegaan zijn).

Het denken binnen de commissie-Van Kemenade loopt gelijk op met het enken van de meest betrokken ministers. In bijeenkomsten van de ministeriële ad-hoc-commissie op 11 november en 16 december 1999 legt Zalm gespreksmemo’s voor. De teneur van Zalms denklijn is: De verschillende onderzoekscommissies dragen geen redenen aan die de regering nopen het rechtsherstel over te doen. Er is geen aanleiding om over te gaan tot het doen van een schade-uitkering als restitutie van door de Duitse bezetter geroofde Joodse tegoeden en goederen. Wel kan de regering een (niet te indexeren) gebaar maken omdat dat een gevoel-vollere bejegening van vervolgingsslachtoffers is dan ten tijde van het rechtsherstel. Hier is veel immaterieel leed uit voortgekomen. Minder uitgewerkt is hoe de uitvoering van het ‘gebaar’ zal verlopen. Zalm laat de keuze voor een van de publiekrechtelijke varianten of voor een privaatrechtelijke variant bewust open en over voor overleg met het CJO. Er zal een globale toets nodig zijn op de doelbesteding. Ook bij een privaatrechtelijke vormgeving (een stichting) zal, wellicht via de subsidievoorwaarden, iets qua verantwoordingsplicht geregeld moeten zijn. Zalm vindt dat een zuiver privaatrechtelijke vormgeving ‘wat griezelig’ oogt in termen van verantwoordingsplicht.

Het gebaar zal besproken worden met de organisaties van vervolgingsslachtoffers, maar deze krijgen niet veel ruimte gelet op de volgende formulering in een eerste concept van een brief aan de Tweede Kamer. ‘Veel organisaties werpen zich heden ten dage op als morele erfgenaam van de vervolgingsslachtoffers. Dit leidt soms tot collectieve claims. Hoezeer deze standpunten begrijpelijk zijn gezien de solidariteit na al het ondergane leed, kunnen deze organisaties niet in de plaats treden van de Nederlandse Staat. Dit zou immers betekenen dat bepaalde organisaties die zich representatief achten voor bepaalde groeperingen in de Nederlandse samenleving, aanspraken op de Nederlandse Staat met betrekking tot die groepen overnemen, overigens zonder dat zij ook dat zouden kunnen of willen doen met de daarmee samenhangende verplichtingen en verantwoordelijkheden van de Staat.’

De discussie begint al
Zalm bedankt voorzitter Scholten in december 1999 voor zijn werk [de commissie Scholten onderzocht het rechtsherstel door banken en verzekeraars, red.]. Hij schrijft er persoonlijk bij: ‘Ook mijn complimenten voor je optreden in de media.’ Waar Scholten uiteindelijk veel lof krijgt, is dat met Van Kemenade als hij zijn rapport op 27 januari 2000 presenteert, niet het geval. In de dagen voordat het rapport-Van Kemenade uitkomt, berichten de media over veel pijn en teleurstelling in de Joodse gemeenschap. Dat komt door drie zaken die de discussie op scherp stellen: 1. het uitlekken van het bedrag dat de commissie-Van Kemenade de regering als genoegdoening aan de Joodse gemeenschap adviseert te betalen; 2. de ruzie tussen de commissie-Van Kemenade en onderzoeker Aalders over de successierechten; 3. de aanvankelijke aarzeling bij Kok om spijt te betuigen.

Van Kemenade ontmoet het CJO op 5 januari 2000 op het provinciehuis in Haarlem. Het doel van het gesprek is dat het CJO opmerkingen kan meegeven voordat de commissie in een laatste vergadering haar rapport vaststelt. Aan het begin van de bijeenkomst houdt Wurms een hartstochtelijk pleidooi voor de persoonlijke erkenning van individuen, van het grote verdriet en de woede over hetgeen tijdens en na de oorlog is gebeurd, en van de vele verwijten van de Joodse gemeenschap aan de Nederlandse samenleving en de overheid. Daarna uit het CJO zware, inhoudelijke kritiek op het conceptrapport. Het CJO mist een duidelijk advies aan de regering voor een ruiterlijke erkenning dat de oorlogsslachtoffers onrecht is aangedaan. Daarnaast wordt de 150 miljoen gulden niet gemotiveerd en komt die volgens het CJO ‘out of the blue’. Ook betreurt het CJO dat geen poging is gedaan om de door Van Kemenade genoemde cijfers om te rekenen tot de waarde van 10 mei 1940. Ten slotte heeft het CJO Van Kemenade al eerder gevraagd om zich niet uit te spreken over de verdeling. Aan het eind van de bijeenkomst wordt geconcludeerd door Naftaniel dat ‘er een gapend gat ligt tussen het advies van 150 miljoen van Van Kemenade en wat wij redelijk en billijk vinden. Van Kemenade geeft aan dat een bedrag van zeshonderd miljoen niet binnen de grenzen van redelijkheid en billijkheid ligt’.

Als Van Kemenade over het gesprek vertelt in de slotvergadering van 12 januari 2000, worden de conclusies van de commissie veranderd. Ze beginnen nu met de erkenning van de vreselijkheden van de oorlog, worden kritischer getoonzet (‘fouten’, ‘tekortkomingen’, ‘ruiterlijke erkenning’) en het bedrag gaat van 150 naar 250 miljoen gulden. Dat is op het conto te schrijven van de Joodse leden binnen de commissie-Van Kemenade. Via de achterlijn – een permanent contact van Markens met zijn overbuurman en commissielid Joop Krant en een apart bezoek van Victor Halberstadt en Ton de Swaan aan Van Kemenade op het provinciehuis – hebben zij dit weten te bereiken. De media krijgen weet van de verhoging. Numann meldt de media de verhoging van het bedrag desgevraagd. Hij deelt mee dat de commissie-Van Kemenade het ziet als een symbolische spijtbetuiging. De media reageren veel feller als het eindrapport uitlekt. ‘Commissie-Van Kemenade berooft de Joodse gemeenschap’, ‘pure verlakkerij’, ‘teleurgesteld over compensatie’ zijn enkele koppen in de kranten. Het rapport-Van Kemenade dat ‘het eindpunt had moeten worden, is een nieuwe steen des aanstoots’ drukt het NIW in die week treffend uit.455 Van Kemenade is op zijn beurt boos. ‘Het ergert mij zeer dat er blijkbaar gelekt is, met de kennelijke bedoeling om de druk op het kabinet op voorhand op te voeren’, schrijft hij in een briefje aan Zalm, de dag na de persconferentie

De aanloop naar de presentatie van het eindrapport is ook om een ander reden geprikkeld. NIOD-onderzoeker Aalders publiceert in het NRC Handelsblad van 25 januari 2000 op basis van eigen onderzoek dat de Nederlandse overheid na de oorlog, omgerekend naar de huidige waarde, driehonderd tot vierhonderd miljoen gulden meer heeft binnengekregen aan successierechten van Joodse slachtoffers van de Holocaust dan nodig was. Dit had niet gehoeven als de overheid destijds had gekozen voor een fictieve, uniforme sterfdatum van de slachtoffers, aldus Aalders. De commissie-Van Kemenade, waaronder commissielid en NIOD-directeur Hans Blom, is niet in de publicatie gekend. Enkele dagen later opent Van Kemenade de persconferentie met dit item. Van Kemenade zegt sarcastisch dat het artikel van Aalders verbazingwekkend goed getimed is, daarnaast noemt hij de rekensom van Aalders wetenschappelijk volstrekt onverantwoord. Zijn staf geeft enkele dagen later in het NRC Handelsblad een inhoudelijke reactie waarna Aalders weer in de pen klimt

De laatste reden voor de geprikkelde sfeer waarin het eindrapport-Van Kemenade verschijnt, heeft te maken met het publieke debat dat inmiddels op gang gekomen is naar aanleiding van aanvankelijke aarzelingen bij Kok om spijt uit te betuigen voor de gang van zaken na de oorlog. Kok houdt op 26 januari 2000 een toespraak tijdens een internationaal symposium in Stockholm over Holocausteducatie. Hij laakt de ‘kille ontvangst en het gebrek aan begrip voor hen die terugkwamen uit de kampen. Een situatie die zonder twijfel niet uniek was voor Nederland’. Hij zegt erbij dat er zuiver juridisch gezien weinig valt aan te merken op het Nederlandse naoorlogse beleid, al waren de procedures dikwijls erg traag en weinig flexibel. Kok wil ‘ruiterlijk erkennen dat het na de oorlog anders had gekund’, maar niet ‘het spijt ons’ zeggen. Op die excuses wordt door de eveneens in Stockholm aanwezige Naftaniel aangedrongen waarop Kok tegen de media zegt: ‘Ik zou eerder zeggen: het is te betreuren, dan: het spijt ons.’ Het wordt meer dan een woordenstrijd als bij het NIW en JMW veel teleurgestelde Joodse reacties binnenkomen. De dagen hierop zeggen de Tweede Kamer, Van Kemenade en Zalm openlijk dat een excuus van de minister-president op zijn plaats is.

Forse kritiek op het rapport-Van Kemenade
In de bovengenoemde context vindt op 27 januari 2000 de presentatie van het rapport van de commissie-Van Kemenade plaats. De persconferentie verloopt in een geprikkelde sfeer. Van Kemenade presenteert de volgende aanbevelingen van de commissie aan de regering:

– tegenover de Joodse gemeenschap ruiterlijk te erkennen dat ondanks de goede bedoelingen van de overheid destijds, onderdelen van het rechtsherstel en sommige aspecten van het overheidshandelen tot consequenties hebben geleid die als onbillijk of onrechtvaardig moeten worden beschouwd;
– dat daarom op morele gronden nu alsnog ten behoeve van de Joodse gemeenschap een bedrag ter beschikking zou moeten worden gesteld als tegemoetkoming voor de tekortkomingen in het rechtsherstel;
– dat een dergelijk bedrag uit zijn aard niet rekenkundig of boekhoudkundig is vast te stellen, maar dat het naar het unanieme oordeel van de commissie redelijk en billijk zou zijn daarvoor 250 miljoen gulden ter beschikking te stellen;
– om dit bedrag in een publiekrechtelijk in te stellen fonds te storten, waarvan de meer collectieve en/of individueel gerichte, fiscaal overigens onbelaste, bestemmingen worden bepaald door een bestuur dat ten minste in meerderheid bestaat uit personen vanuit de Joodse gemeenschap.

Het perscommuniqué van de commissie stelt dat de commissie zich ervan bewust is dat de bevindingen voor sommigen teleurstellend zullen zijn. Vanwege de kritiek die Van Kemenade bij zijn persconferentie krijgt, stuurt hij de dag erna een briefje aan Zalm. Van Kemenade stuurt extra verduidelijkingen op een drietal punten, die Zalm desgewenst kan gebruiken. De verduidelijkingen gaan over de 250 miljoen gulden, het afzien door de commissie van het toerekenen naar de contante waarde, en de successierechten. Ruim een week later stuurt Van Kemenade naar aanleiding van telefonisch contact met Zalm opnieuw op persoonlijke titel een briefje. Hij vindt het nodig om nog eens in te gaan op de onzekerheden van een boekhoudkundige benadering. Van Kemenade, die om verschillende redenen tegen een boekhoudkundige berekening van roof en restitutie is, wijst erop dat in die benadering ‘dan ook de voordelen ten gevolge van overheidshandelen, zoals bijvoorbeeld in het kader van de Wet Uitkering Vervolgingsslachtoffers en de Wet Materiële Oorlogsschade in de beschouwing zouden moeten worden betrokken, die overigens ook niet meer exact zijn vast te stellen’. Deze redenering had zijn commissie juist eerder expliciet verworpen.

De ontvangst van het rapport-Van Kemenade in de media is slecht. Joodse wetenschappers als Arnold Heertje en Lipschits bekritiseren in het NRC Handelsblad en De Groene Amsterdammer de werkwijze van de commissie-Van Kemenade. Zij stellen dat de 250 miljoen gulden op drijfzand gebaseerd is. Zij uiten zeer forse kritiek vanwege het feit dat de commissie geen exacte cijfers geeft over roof en restitutie en dat het verschil dus niet is vast te stellen. Met de publicatie van het rapport-Van Kemenade is een akkoord tussen de regering en de Joodse gemeenschap niet dichterbij gekomen. De publicist Jacques van Doorn zegt het die dagen zeer bijtend: ‘Men moet vaststellen dat de balans van de afgelopen week dramatisch is: een half mislukt rapport, ruziënde onderzoekers, een verdeelde en verontwaardigde Joodse gemeenschap en een blunderende minister-president. Nog altijd blijkt het onmogelijk met het belaste nationale verleden zo om te gaan dat er enige consensus wordt geschapen en oude wonden niet opnieuw worden geopend. Men toont geen waardigheid en men toont geen kracht. De oorlog is al een halve eeuw voorbij, de vrede blijft uit.’

De billijkheid en de redelijkheid van de commissie-Van Kemenade is de onze niet, zo reageert Naftaniel officieel op het rapport. Hij geeft in de media aan dat de commissie een optelsom had moeten maken van de Joodse tegoeden waarvan de overheid ‘onbedoeld heeft geprofiteerd’. Hij noemt zelf een bedrag van negentig tot honderd miljoen gulden anno 1945. Dat cijfer zou de basis voor een ‘moreel recht’ op compensatie moeten vormen, aldus Naftaniel. Numann reageert dat ondanks het integere werk van de commissie-Van Kemenade, het CJO teleurgesteld is over de informatie die boven water is gehaald. Hij neemt de cijfers van Van Kemenade over de roof en restitutie als uitgangspunt, maar laat in het midden welke rentefactor hij wil hanteren. Het Platform Israël noemt hogere bedragen in de media. Adviseur Gerstenfeld spreekt over een roof van tien tot twintig miljard gulden, terwijl de commissie-Van Kemenade het over een miljard heeft. Roet zegt in het openbaar te denken aan één tot twee miljard gulden die nog vergoed moet worden. Hij noemt in de verschillende media het bedrag van 250 miljoen gulden van Van Kemenade onaanvaardbaar, een doekje voor het bloeden. Het heeft ook geen enkele basis, aldus Roet. Hij voegt er voor het ANP het volgende aan toe: ‘Het is jammer dat een land met een zo lange geschiedenis van democratie en vrijheid de zaak op deze wijze afhandelt’ … ‘dan wordt niet gehandeld conform de Nederlandse traditie van rechtsgevoel en gelijkheid. Er is geen enkele reden waarom de staat rijker zou moeten worden van bedragen die destijds ten onrechte in de schatkist zijn beland.’ […] ‘Wij willen een publieke verklaring horen waarin de Nederlandse staat erkent zijn staatsburgers slecht te hebben behandeld en dat er na de oorlog verkeerd gehandeld is; niet alleen ten opzichte van de joodse burgers, maar ook tegen zigeuners, Indische Nederlanders en homoseksuelen. Dat is de wijze waarop een democratische regering dient te handelen als ze iets fout heeft gedaan.’

Zalm reageert direct in de media op het rapport. Hij maakt duidelijk dat het rapport-Van Kemenade in lijn is met dat van Kordes en Scholten, dat het rapport uitgewezen heeft dat niet alles, zeker naar de normen van nu, goed is gegaan. Zalm geeft aan dat de gemaakte fouten in het verleden een ruiterlijk excuus rechtvaardigen, iets wat hij eerder deed naar aanleiding van de Liro-affaire. Dat ruiterlijke excuus maakt Kok ook, zoals blijkt uit een mededeling van zijn kant voorafgaand aan de ministerraad van 28 januari 2000. Na lezing van het rapport-Van Kemenade biedt Kok excuses aan voor het onrecht dat Joodse overlevenden na de oorlog door de regering en de samenleving is aangedaan bij terugkeer uit de concentratiekampen. Hij spreekt over fouten en tekortkomingen in het naoorlogse rechtsherstel. Kok zegt naderhand dat hij aanvankelijk niet het woord ‘excuses’ in de mond heeft willen nemen, omdat hij niet de indruk heeft willen wekken dat de naoorlogse kabinetten niet integer hebben gehandeld. Kok zegt dat ‘met de inzichten van nu een spijtbetuiging op zijn plaats is, zonder daarbij te willen suggereren dat de verantwoordelijken van destijds boze bijbedoelingen hebben gehad’.

In de ministerraad gaat het vervolgens uitgebreid over wat spijt en excuses betekenen als je die woorden uitspreekt. Bij de persconferentie nadien werkt Kok zijn stellingname verder uit. ‘Spijtbetuiging is een excuus, ja. Spijtbetuiging zegt: het spijt ons. Ik denk dat velen die spijt met mij delen, jonge mensen, oudere mensen, mensen van middelbare leeftijd. Dat we terugkijkend op toen en met de inzichten van nu moeten constateren dat de Nederlandse samenleving, soms ook de mensen die in de Nederlandse overheid werkzaam waren, te slordig zijn omgegaan met de positie van mensen die terugkeerden na de oorlog. En ik denk dat heel veel mensen die toen verantwoordelijkheid droegen dat ook allemaal te goeder trouw hebben gedaan. Er zijn daarnaast echt ook vreselijke dingen gebeurd in de sfeer van roof en confiscatie en u kent ook alle rapporten en berichten daarover. Maar dat alles is voldoende reden om te zeggen: het spijt ons allen, ook de Nederlandse regering, zoals ze thans verantwoordelijkheid draagt.’

Naftaniel spreekt hierop van ‘een betekenisvolle uitspraak, historisch en met consequenties voor de geschiedschrijving’, maar hij vindt het niet helemaal terecht dat Kok de verantwoordelijkheid een beetje afschuift op de samenleving terwijl het juist gaat om de regering, de wetgeving en de ambtenaren. In het Achtuur Journaal zegt Naftaniel dat ‘het natuurlijk toch vooral de bureaucratische regelgeving is geweest en het gedrag van sommige leden uit de regering, die het rechtsherstel hebben bemoeilijkt’. De NRC-columnist Jérôme Heldring reageert hier weer op. Hij stelt in zijn vaste rubriek Dezer Dagen dat Kok niet zoals Naftaniel stelt, de verantwoordelijkheid een beetje op de samenleving heeft afgeschoven, maar de feiten van toen in hun juiste maatschappelijke kader heeft geplaatst. Ook de samenleving draagt verantwoordelijkheid en daarom zou het volgens Heldring juist meer op de weg van de Kamer liggen dan van de regering om, als zij daar de behoefte toe voelt, excuses uit te spreken.

In de media heeft de discussie inmiddels meer persoonlijke tinten gekregen. Zowel Kok als Van Kemenade halen in hun persconferenties hun eigen gezinssituatie van net na de oorlog erbij. Hun vaders, die hun leven weer wilden opbouwen, wisten niet wat de Joden was overkomen en hadden er daardoor minder oog voor. Kok haalt herinneringen op aan zijn eigen jeugd in Bergambacht. ‘Ik was zeven toen de oorlog afgelopen was. De mensen waren bevrijd en gedroegen zich als bevrijd. Ze konden weer ademen, weer werken. De bezetter was weg. We gingen weer aan de slag, we bouwden Nederland op. Er was toen relatief weinig aandacht voor de omstandigheden waaronder de mensen verkeerden die terugkwamen. Geleidelijk aan is de aandacht verbreed naar de opvang van mensen na de oorlog. […] Soms stel je met een schok, met schaamte, vast: is dat ook gebeurd? Dan moet je niet alleen maar spijt uitspreken, al is die spijtbetuiging wel nodig. Die schaamte, dat ongemak, moet een vertaling krijgen in de lessen voor de toekomst.’

Categorie: |

Home » Nieuws » Gestorven Jos van Kemenade (82) stelde Joods Nederland teleur met zijn restitutie-rapport