Marcel Möring heeft in lezing kritiek op beleidsvisie Comité 4 en 5 mei

Marcel Möring
Marcel Möring

Schrijver en oud-Jonet-columnist Marcel Möring heeft op 4 mei een lezing gehouden bij de Joodse Gemeente Amsterdam. In zijn betoog stelt hij de beleidsvisie van het Nationaal Comité 4 en 5 Mei aan de kaak, waarin staat dat 4 en 5 mei nog meer moeten verbreden. Aan de Joden wordt niets gevraagd, zo lijkt het volgens Möring. Ook besteed hij uitgebreid aandacht aan het leed van zijn moeder, die de Sjoa overleefde en bezig was met het grote verdringen. Zij en anderen gingen op eigen wijze met het leed van de oorlog om. ‘Wij, Joden, en zij, de anderen, hanteren dezelfde semantische vaagheden’, aldus Möring


Moedertaal
Mijn moeder was er van overtuigd dat Ramses Shaffy’s ‘Sammy’ ging over Joods verdriet van na de oorlog. Dat was tenminste de verklaring die zij spontaan gaf toen we het eind 1966 in zwartwit op de televisie zagen, ik meen op oudejaarsavond. Een lied over hoop, over het afschudden van de zielepijn, de blik op de blauwe lucht gericht. Een lied dat mijn moeder inhoudelijk blijkbaar niet helemaal kon overtuigen, want Rita Hovink’s ‘Laat me alleen, alleen met al mijn verdriet’ werd haar lijflied. Het hoefde maar te klinken of ze bevroor in haar bewegingen, als een konijn dat in de koplampen van een naderende auto staart.

Wat ‘Sammy’ betreft had ze ongelijk. Liesbeth List zou jaren later verklaren dat het ging over een wederzijdse vriend die na het nemen van LSD een bad trip had. Hij was nog niet eens Joods ook. Maar eigenlijk maakt dat niet uit. Net zoals ‘Sammy’ voor mijn moeder niet ging over de woelige jaren zestig en het drugsgebruik dat daarbij hoorde, ging Rita Hovinks harteklacht over een verloren liefde voor haar over verdriet dat niet gedeeld kan worden, de eenzaamheid die je voelt in de onbegrijpelijkheid van gebeurtenissen die groter zijn dan jij. In haar geval: de Sjoa.

Mijn moeder hanteerde de beproefde techniek van het vergeten. De freudiaanse term ‘verdringen’ is in dit geval beter, want als iets duidelijk is als het om de Sjoa gaat, dan dat van vergeten geen sprake kan zijn. Verdringen lukt soms wel. Tijdelijk. Een onderzoek van Israëlische wetenschappers heeft ooit de emotionele en sociale voordelen van het verdringen van het oorlogstrauma onderzocht en daaruit bleek dat die techniek een betere kwaliteit van leven voor het zestigste levensjaar oplevert. Daarna gaat het mis.

Het verdrongen geheugen is een serpent dat diep in de krochten van ons bewustzijn leeft. Onafwendbaar komt een dag waarop het zich roert. Dat is wanneer de weerstand afneemt en het verzet verbrokkelt. En dan komt alles wat zo succesvol vergeten leek in volle kracht terug. Overigens, mensen die het beest vroeger in het gelaat staarden, hadden in de bloei van hun leven een zwaardere tijd, maar een betere oude dag. Kiezen uit die twee kwaden is waarschijnlijk niet mogelijk.

Voor mijn moeder bestond de confrontatie met het serpent uit twee delen. Aan het eerste was ik schuldig, toen ik de familie dwong zo niet kosjer dan toch op zijn minst kosjer style te eten. Dat moet begin jaren zeventig zijn geweest. Jodendom bestond bij ons tot dan uit een menora in het raam, matzes met pesach en natuurlijk een sterk gevoel van verbondenheid met Israël. Maar in dat laatste weken we niet af van de anderen.

Dol op Israël
Heel Nederland was in die tijd dol op Israël. Een volk dat als een feniks was opgerezen uit de walmende puinhopen van de oorlog, al die gebruinde sabra’s worstelend met weerbarstige grond, het socialistische ideaal werkelijkheid geworden in de vorm van de kibboets, gedeeld eigendom en ouderschap, een piepklein landje dat zich even manhaftig als succesvol teweerstelde tegen de agressie van omliggende Arabische staten. Het kon niet op. Israel was het zeehondje onder de landen, het was dat ene kleine dorpje uit Asterix en Obelix dat zich dapper weerde tegen het machtige Romeinse rijk. Als het om Israël ging weken we dan misschien nauwelijks af van de anderen, maar in de jaren zeventig was, in ieder geval in de mediene, de onderduik nog niet helemaal voorbij. Elke schijn van een identiteit anders dan de overheersende werd vermeden. In het openbaar werden woorden als ‘schleppen’, ‘misjpoge’ en ‘sjoel’ vermeden. Er werd en public al helemaal niet gesproken over wat er allemaal tussen 1940 en 1945 was gebeurd.

Ons veranderde dieet werd onder mijn dwingelandij het startpunt voor een langzame terugkeer naar iets van Joods leven, een reis die een paar jaar later werd bekroond toen mijn vader de plaatselijke goudsmit een kanjer van een davidster liet smeden voor mijn moeders verjaardag. Blijkbaar was er iets in haar, in ons,
maar ook in de wereld om ons heen aan het veranderen, want vanaf die dag droeg zij die ster, bijna alsof het een provocatie betrof en merkwaardig genoeg werd er nauwelijks op gereageerd, behalve door de enkeling die vroeg of ze misschien lid was van de TROS.

Joods leven
De Wizo kwam weer in het leven van mijn moeder, evenals lange telefoongesprekken met andere Joodse dames in het noorden. Vergeleken met Joods leven in Amsterdam stelde het allemaal weinig voor, maar in de
provincie was het een overwinning van jewelste. Het moet in die dagen zijn geweest toen we een keer op vier mei braaf voor de televisie zaten om de plechtigheid op de Dam te zien, destijds nog een minder formele en zeker minder door militair vertoon gedomineerde herdenking waarbij het nog uitsluitend om ‘de oorlog’ ging en de goede bedoelingenmachine van de overheid zich gedeisd hield.

Toen de stilte op de Dam plaats maakte voor het geluid van alledag en de televisiecommentator vooruit wees naar de volgende dag, 5 mei, bevrijdingsdag, hoorde ik mijn moeder luid en duidelijk zeggen: ‘Voor ons is er geen bevrijding. Het is elke dag vier mei.’

Mijn moeder was geen filosofisch ingestelde vrouw en op veel diepzinnigheden kon je haar niet betrappen, al was het maar omdat ze zo weinig van zichzelf liet zien. Ik wist dat haar iets kwelde, dat ze daarom al in de jaren zestig kalmeringsmiddelen slikte, dat ze daarom ook zonder veel gevoel voor goede smaak zo van dat liedje van Rita Hovink hield, maar wat het nu precies was, behalve dan dat weinig specifieke ‘de oorlog’, wist ik niet. Zoals zovelen van haar generatie vond ze het onmogelijk om te praten over wat er was gebeurd. Details waren vaag en spaarzaam. Ja, de onderduik, een uiteengereten familie van wie er heel veel, in het eufemisme dat nog steeds gangbaar is, niet terug waren gekomen.

Zwijgen, vergeten en verdringen, het was een psychologisch bouwwerk dat niet bestand bleek tegen de tijd en toen de eerste tekenen van Alzheimer zich in mijn moeder openbaarden, bezweek die constructie. Ze droomde ’s nachts over ‘de oorlog’ en werd wakker uit nachtmerries waarin ze riep om haar moeder, in 1943 vermoord in Sobibor. Het was nu ook elke nacht vier mei, tot mijnheer Alzheimer eindelijk ook die periode van haar geheugen wiste.

Een vorm van onderduiken
Iedere Joodse familie in Nederland heeft zo’n moeder, zo’n vader, een tante of een oom, grootouders. Het is niets bijzonders. Net zoals het ook niet bijzonder is dat zij, en wij, spreken over de Sjoa in een taal die in zichzelf een vorm van onderduiken is. Mijn mentor, Daan Gans, secretaris van de piepkleine Joodse gemeente in Assen, zei toen ik hem interviewde voor een documentaire over die kille, ‘Al die mensen zijn verdwenen’. Dat was de gemeenschap waarin hij was opgegroeid, een grote kille in het noorden van het land, tussen de vijf- en zevenhonderd mensen op een bevolking van 20.000 inwoners, van wie er nog geen vijftig waren teruggekeerd.

Verdwenen? Maar ze waren op klaarlichte dag uit hun huizen gehaald door de Nederlandse politie, door de stad afgemarcheerd naar het station en door de Nederlandse Spoorwegen naar Westerbork getransporteerd. Van daar met andere treinen naar dat omineuze oosten vanwaar de meesten niet terug zouden keren. Verdwenen, niet terugkeren, weg, er niet meer zijn, het oosten, je kunt een woordenlijst samenstellen van de eufemismes die de grootste industriële moordpartij van de vorige eeuw beschrijven.

Wij, Joden, en zij, de anderen, hanteren dezelfde semantische vaagheden. Het is een vaagheid die de smakeloze brij voortbracht die vier mei is geworden: veel militaire blaaskapel, middelbare scholieren die tekstjes voorlezen over hun foute opa, een jaarlijks strakker wordende choreografie van rituelen, kransen voor iedereen die ooit ook maar iets te maken heeft gehad met gewapend conflict, de overheids-PR die van de dodenherdenking de opmaat heeft gemaakt voor een propagandafeest voor mooie idealen: democratie, vrijheid, alle Menschen werden Brüder en meer van dat soort goede bedoelingen.

Wrang herdenken
Maar laten we eerst terugkeren naar de problematische geschiedenis van de herdenking. De eerste werd in 1946 gehouden en herdacht alleen Nederlandse militairen en verzetsstrijders. Pas in 1960 kreeg, na aandrang vanuit de Joodse gemeenschap, ook de herinnering aan de 102.000 vermoorde Nederlandse Joden een plek in het nationale moment. In datzelfde jaar werd in de Ridderzaal de ‘Erelijst der Gevallenen’ gepresenteerd. Op de lijst stonden 17.500 namen. Geen vermoorde Nederlandse Joden, Sinti en Roma. Er is een parallel met de geschiedenis van het herinneringscentrum Westerbork, dat er ook nooit was gekomen als niet een Joodse mevrouw, Manja Pach, zich teweer had gesteld tegen de sloop van het kamp.

Het duurde meer dan tien jaar voor er iets van terecht kwam. Eerder was wel het monument van Ralph Prins onthuld, twee keer zelfs, omdat men de eerste keer was vergeten overlevenden of nabestaanden uit te nodigen. Het heeft allemaal te maken met het standpunt dat de Nederlandse overheid na 1945 innam: geen onderscheid maken tussen bevolkingsgroepen, iedereen had geleden. Een merkwaardig standpunt omdat het wezenskenmerk van deze oorlog nu juist was dat er onderscheid werd gemaakt tussen bevolkingsgroepen. De oorlog was niet democratisch, het lijden was niet gelijkelijk verdeeld. Het maakt ook nogal verschil of je als soldaat het leven laat tijdens een vredesmissie in Libanon of Afghanistan, of dat je onder het oog van je stadsgenoten uit je huis wordt gehaald om afgevoerd te worden naar een gaskamer elders in Europa.

Beleidsvisie
De Nederlandse herdenkingscultuur is gebaseerd op een gelijkheidsideaal dat niets te maken heeft met de historische realiteit. Dat overheidsbeleid is nooit helemaal gewijzigd. De gelijkheidssaus wordt nog altijd over de dodenherdenking gesmeerd en naarmate de oorlog verder achter ons ligt wordt het ‘vangnet’ van de dodenherdenking wijder. Het meeste recente beleidsplan van het Nationaal Comité 4 en 5 mei zegt er dit over:

‘Inmiddels loopt de route naar betrokkenheid bij herdenken en vieren niet meer alleen via de Tweede Wereldoorlog. Er zijn nieuwe wegen bij gekomen. Een groot aantal mensen denkt op 4 mei aan álle oorlogsslachtoffers, wereldwijd, van welke oorlog dan ook. Op 5 mei staan we erbij stil dat de vrijheid, de open samenleving, de democratische rechtsstaat die Nederland kenmerken, kostbare verworvenheden zijn die niet vanzelfsprekend zijn. […] Meer dan vroeger hebben we op 4 en 5 mei aandacht voor de vraag hoe onze samenleving ervoor staat, en de wereld.’

Er wordt in dat stuk zelfs al gesproken over het begrip vrijheid in relatie tot de pandemie. Gevoel voor actualiteit kun je het Comité niet ontzeggen. Maar wat heeft dat allemaal te maken met het concrete feit van de Tweede Wereldoorlog? Waarom moet dat historische feit dienen als het fundament waarop enerzijds iedere dode op een hoop wordt gegooid met als enige verbindende factor dat er sprake was van oorlogsgeweld, en anderzijds om democratische en humanitaire idealen te propageren? Vier en vijf mei zijn een herdenkingsprullenbak geworden, een pr-instrument in dienst van het burgerschapsideaal zoals de overheid dat voor zich ziet. Dat burgerschapsideaal onderschrijf ik overigens, alleen niet als een parasiet die meelift op de schande en de schade van de Sjoa. Er is, in tegenstelling tot wat de overheid en het comité maar blijven beweren, wel degelijk iets specifiek Joods aan de herdenking op 4 mei. Maar het kost blijkbaar moeite, veel moeite, om dat te erkennen.

Westerbork
Net zoals het zestig jaar heeft geduurd voor de spoorwegen hun aandeel in de transporten erkende en de musea eindelijk eens naar de stukken keken die ze in en rond de oorlog verwierven. Sommige zaken zijn zelfs nu nog niet opgelost. Westerbork werd in de jaren dertig gebouwd om Joodse vluchtelingen op te vangen, maar dat ging zo niet van harte dat het kamp er alleen kwam nadat de Joodse gemeenschap een miljoen gulden op tafel legde om de bouw mogelijk te maken. In de oorlog namen de Duitsers het over en daarna gebruikte de overheid het om collaborateurs en Nederlandse SS-ers in onder te brengen, waarna het een paar jaar een militair kamp was, tot het van 1950 tot 1971 werd gebruikt voor de opvang van Molukkers.

Westerbork werd, dat valt niet te ontkennen, effectief gebruikt. En dat allemaal door de investering die de Joodse gemeenschap min of meer werd afgedwongen en die, voor zover ik weet, nooit terug is betaald. Het kost allemaal zoveel moeite om te erkennen dat de Tweede Wereldoorlog vooral leed berokkende aan Joden, Sinti en Roma. En het kost nog meer moeite om onder ogen te zien dat de Sjoa nooit mogelijk was geweest zonder medewerking van alles wat niet Duits was: de spoorwegen, de politie, de ambtenarij, de buren die hun buren lieten gaan. Voeg daarbij de verhullende taal waarin na 1945 werd gesproken over wat er was gebeurd en je hebt een olifant die levensgroot in de kamer staat maar die iedereen krampachtig probeert te negeren.

‘Goede bedoelingen-saus’
De vier mei-herdenking heeft zich ontwikkeld tot een hoogst gestileerd ritueel, overgoten met de goede bedoelingen-saus die de overheid noodzakelijk acht. Het is een ‘ook zielig’ moment geworden dat al het lijden nivelleert tot een vormeloze brij van ‘erg’. Als Joden daar kritisch over spreken, krijgen ze te horen dat vier mei geen Joodse aangelegenheid is, dat het, in de woorden van Ewoud Sanders, geen ‘Jodenherdenking’ is. Vier mei was inclusief voor dat woord bestond en die inclusiviteit heeft de herdenking ontdaan van alles wat er specifiek aan moet zijn.

Ik heb het inmiddels opgegeven. Van mij mag vier mei gaan over de algemeenheden die nu blijkbaar wenselijk worden geacht, dat oorlog slecht is en democratie een groot goed, dat mensen omkomen in de strijd voor dit of dat en dat discriminatie niet mooi is. In de geest van mijn moeder denk ik aan de mensen die er niet meer zijn, die vermoord werden omdat ze Joods waren, mijn grootmoeder en andere familieleden, de vijf-, zeshonderd mensen uit Assen die net als hun mede-burgers rustig en tevreden in hun stadje woonden, tot ze er op een dag achter kwamen dat ze geen medeburgers waren. Met de herinnering aan hen is het altijd vier mei.

Categorie: |

Home » Nieuws » Marcel Möring heeft in lezing kritiek op beleidsvisie Comité 4 en 5 mei