Een Curaçaos litteken – column David Serphos

C. Kamerodski

De afgelopen week stond Curaçao in brand. Schreeuwende menigten waren de binnenstad van Willemstad binnengetrokken en hadden de toegangspoort tot het regeringscentrum vernield. Daar schreeuwden zij om het aftreden van de minister-president, terwijl zij de oproerpolitie intimideerden. Die loste een waarschuwingsschot. Eenmaal met traangas uiteengedreven, ging de meute over tot vernielingen in de binnenstad. Een politieauto werd omgekieperd en in brand gestoken. Winkelruiten sneuvelden en er werden op grote schaal vernielingen aangericht. In de 24 uur die volgden werden meer dan twintig branden gesticht.

Voor mij en veel van mijn familieleden en vrienden ging een oude wond open. Een wond die vijftig jaar terug gaat in de tijd, toen het eiland nog een Joodse gemeenschap had met meer dan duizend zielen. Als jongste kind in een gezin met vijf kinderen, was Curaçao op dat moment de plek van mijn jongste jeugd. Maar dat veranderde. Om dat te begrijpen, moet ik iets over de geschiedenis van het eiland vertellen. Een geschiedenis die toen en nu tot de mijne behoort. En die ervoor heeft gezorgd dat de sterke band met mijn tweede thuisland nooit is verdwenen.

Handelscentrum
Nadat Curaçao in 1499 door de Spanjaard Alonso de Ojeda werd buit gemaakt op het inheemse Caiquetio volk, is het eiland enkele keren van vlag gewisseld. Vanaf 1634 is het vrijwel onafgebroken in Nederlandse handen geweest. Eerst een handelscentrum van de West-Indische Compagnie en later een Nederlandse kolonie. Het bestuurlijke gezag is tot het midden van de 20ste eeuw feitelijk een Nederlandse aangelegenheid geweest. In het dagelijks leven drukten ook andere partijen tot 1954 hun stempel: de bisschop en zijn Rooms-Katholieke Kerk, de Shell (vanaf 1917), de protestantse bovenlaag en de Sefardisch-Joodse handelselite.

Onder druk van de Verenigde Staten kwam Nederland al in de jaren vóór de Tweede Wereldoorlog tot het besef dat het ruimte moest geven aan het democratiseringsproces en het recht op zelfbeschikking van de rijksdelen overzee. In haar radiotoespraak vanuit Londen maakte koningin Wilhelmina het op 6 december 1942 officieel: na de oorlog zou het koninkrijk zich aan de veranderde omstandigheden aanpassen en zouden de rijksdelen zich in een nieuw verband tot elkaar gaan verhouden: “…steunend op eigen kracht, doch met de wil elkander bij te staan.”

Autonomie
De snelle strijd voor onafhankelijkheid van Nederlands-Indië was niet wat Nederland voor ogen had gehad. Ten aanzien van de overige rijksdelen nam Den Haag de regie daarom in handen. En dus werd samen met de ‘Kolonie Curaçao en onderhorigheden’ (toen nog de verzamelnaam voor alle Nederlandse eilanden in het Caribisch gebied) en Suriname vanaf 1948 begonnen met de Ronde Tafelconferentie waar werd onderhandeld over zelfbestuur. Het leidde in 1954 tot het Statuut voor het Koninkrijk: de Nederlandse Antillen zagen het licht.

Voor de Curaçaose arbeider veranderde er weinig. Hij bleef voor weinig geld werkzaam voor de Shell, zijn kinderen kregen onderwijs van de fraters en de nonnen, de monseigneur bepaalde de moraal en de kleine man moest vooral in het gareel lopen. Maar de ontwikkelingen in de Verenigde Staten (onder andere de strijd van Martin Luther King en de opkomst van de Black Panther beweging) en – dichterbij – de communistische machtsovername op Cuba, gingen niet onopgemerkt aan de bevolking voorbij. Met de tijdgeest veranderden in de jaren zestig ook op Curaçao de verhoudingen en nam de mondigheid van de arbeiders toe. De vakbonden lieten van zich horen en de achterstelling van de dagloner werd een strijdpunt. De weerstand tegen de overheersing van de blanke elite nam toe. Want de Antillen mochten dan autonoom zijn, de regering bestond nog steeds exclusief uit witte mannen met nauwe banden met de kerk, de Shell en het bedrijfsleven.

30 mei 1969
De bom barstte op 30 mei 1969. Het begon met een wilde staking tegen de lage lonen bij een grote onderaannemer van de Shell, waar de meeste Curaçaoënaars werkzaam waren. De grote massa stakers liep vanaf de ingang van de raffinaderij over de weg richting de stad. Onderweg plunderden zij supermarkten en andere bedrijven, waarna de drank rijkelijk begon te vloeien. Eenmaal aangekomen bij het centrum van de stad was de menigte enorm. Het lukte de politie niet de meute te bedwingen en de eerste schoten vielen. Twee stakers werden gedood. De dolle menigte trok door het stadsdeel Punda. Winkelruiten werden gebroken, de inboedel leeggeroofd en het duurde niet lang voordat in de beide stadsdelen – Punda en Otrabanda – panden in brand warden gestoken. Vele winkels, maar ook het paleis van de bisschop werden in as gelegd. Het duurde twee dagen voordat Nederlandse mariniers – deels op 1 juni per KLM ingevlogen – samen met het Vrijwilligers Korps Curaçao de rust wisten te herstellen.

Luchtfoto van Willemstad. Stadsdelen Otrabanda en Punda staan op 30 mei 1969 in brand (foto: Comité Koninkrijksrelaties)

Traumatische herinneringen
Veel mensen in mijn omgeving hebben aan deze 30ste mei een trauma overgehouden. Om te beginnen omdat hun bedrijven zijn geplunderd of in brand gesticht. Een belangrijk deel van de middenstand in Willemstad was in die jaren in handen van hardwerkende Asjkenazische en Sefardische Joden.

Zo is er het verhaal van mijn grootvader van moederszijde. Hij had een grote onderneming in de vroegere Joodse wijk Scharloo. Toen hij die ochtend het personeel naar huis stuurde, is hij met zijn dubbelloops jachtgeweer voor de ingang van zijn zaak gaan staan om zijn eigendommen te beschermen. Gelukkig kwamen de relschoppers niet tot dit deel van de stad.

Mijn eigen herinnering doet mijn hart vandaag nog steeds sneller kloppen. Wij waren thuis met vijf kinderen in de leeftijd van vijf tot zestien jaar; ik was de jongste. Mijn vader, die van zijn twaalfde tot en met zijn vijftiende de Tweede Wereldoorlog op diverse adressen in de onderduik in had overleefd en in 1947 op Curaçao was aangekomen, wilde ons in veiligheid brengen. Gepakt en bezakt met veel eten in blik om een tijdje te kunnen overleven, reden we naar Band’abou, de westzijde van het eiland, waar het directe gevaar minder was. Eenmaal daar, werden de berichten uit Willemstad steeds grimmiger en bedacht hij dat het beter was als we het eiland zouden verlaten. Op het vliegveld aangekomen, bleek dat hij niet de enige was met dit idee. Met veel contant geld en gouden munten die hij altijd op zak had voor een noodgeval – onmiskenbaar een onderdeel van zijn oorlogstrauma – kocht hij iemand om en wist zo zes stoelen te bemachtigen op de laatste vlucht naar Caracas, Venezuela. Daar brachten mijn moeder en de vijf kinderen enkele weken door bij familie. Mijn vader bleef op Curaçao. Ook hij had een bedrijf te beschermen. In Caracas vierde ik mijn vijfde verjaardag.

Angst voor herhaling
Toen na een week, dankzij 220 mariniers, de rust was hersteld en de rookpluimen waren gedoofd, kwam er een onderzoek naar de toedracht van deze revolte. Mijn vader zat in een commissie van de Vereniging Bedrijfsleven Curaçao die hiernaar onderzoek deed. Ook de Anti-Defamation League van B’nai B’rith kwam naar het eiland. Er waren per slot van rekening veel Joodse winkeleigenaren het slachtoffer geworden van het oproer. Joodse bedrijven als Hermanos Tauber, Casa Cohen, Spritzer & Fuhrmann, El Globo, El Siglo en La Modernista – en tal van  anderen –waren in vlammen opgegaan.

Had de opstand een antisemitisch karakter? Nee, maar het heeft wel een ernstig litteken achtergelaten bij de Joodse gemeenschap. Overigens ook bij veel andere bevolkingsgroepen van elke kleur en achtergrond. ‘Trinta di mei’ (30 mei) is tot vandaag een beladen begrip. Voor de vakbonden is het een belangrijke strijdkreet gebleven, die angst moet inboezemen bij achtereenvolgende generaties overheidsbestuurders en het bedrijfsleven.
In de Curaçaose geschiedenis was 30 mei 1969 een kantelpunt. De invloed van de vakbonden groeide en dat had onmiddellijk gevolgen voor het eilandsbestuur van Curaçao en voor het bestuur van de Nederlandse Antillen. Prominente figuren uit de vakbondswereld werden minister en er was sprake van een voelbare ommekeer.

De Curaçaose schrijver en van 1962 tot 1970 gouverneur van de Nederlandse Antillen, Nicolaas ‘Colá’ Debrot, schreef in december 1969, tijdens de nadagen van zijn gouverneurschap,  dit gevoelige en veelzeggende kwatrijn:

Droevig eiland droevig volk
droevig eiland in de kolk
van de maalstroom van de maalstroom
droevig eiland zonder tolk.

Winkelpanden in de ‘Joodse’ Heerenstraat werden op 30 mei 1969 in de as gelegd. Onder meer Casa Cohen viel ten prooi aan plunderaars.


Een nieuw begin
De kwaliteit van het onderwijs holde zienderogen achteruit. De sfeer bleef gespannen. Dit was niet langer een plek om vijf opgroeiende kinderen in groot te brengen. In de zomer van 1970 emigreerden wij naar Nederland, waar vijf Antilliaanse kinderen kennis maakten met echte windmolens en draaiorgels. We verbleven enige tijd in het kosjere pension van de familie Elburg op het Concertgebouwplein en streken uiteindelijk in het nieuwe Amstelveen-Zuid neer.

Met een zwaar Caribisch accent, kwamen we – vijf man sterk – op de Joodse scholen Rosj Pina en Maimonides terecht, wat voor mijn oudste broer en zus niet makkelijk was. Ze moesten Duits en Frans leren spreken, want Spaans als vreemde taal telde niet mee. Bij de eerste Joodse les zei de onlangs overleden rabbijn tegen mijn zus: “Ga maar achterin zitten om Nederlands te leren.”  Ik begon vrolijk in de eerste klas van Rosj Pina. Nog jaren later zouden klasgenootjes me plagen met mijn Curaçaose uitspraak van de letter ‘w’. Maar het was een prima tijd. Mijn vader, werkloos, begon met mijn moeder een nieuw bestaan in het land dat hij 23 jaar eerder met zijn broertje en ouders, in de nadagen van de oorlog had verlaten.

Steeds weer terug
De band met Curaçao is altijd gebleven. Een deel van mijn familie – grootouders, ooms, tantes, neven en nichten – zijn er gebleven. Mijn oudste broer keerde er na zijn middelbare school naar terug en startte in de onderneming van mijn grootvader. Een tweede broer ging na zijn opleiding in Nederland ook terug en ontwikkelde zich in de media tot woordvoerder van de minister-president van de Nederlandse Antillen en van het Openbaar Ministerie van Curaçao, en is er nu hoofdredacteur van het grootste Nederlandstalige dagblad. Ook ik keerde er op 25-jarige leeftijd naar terug. Pas getrouwd vertrokken mijn vrouw en ik in 1989 naar het eiland, waar onze twee zoons werden geboren. Voor hun scholing keerden we (mijn vrouw en kinderen in 1997 en ik een jaar later) terug naar Nederland. Maar toch bleef Curaçao trekken. In 2017 mocht ik er voor een zakelijke opdracht een jaar verblijven – en hield ik u toen al met een blog voor Jonet.nl op de hoogte. In beide werelden voel ik mij zeer thuis.

Onmogelijke uitdagingen
Na de autonomie van 1954, waarbij de eilanden Aruba, Bonaire, Curaçao, Sint Maarten, Sint Eustatius en Saba samen de Nederlandse Antillen zijn gaan vormen, volgde in de jaren tachtig een nieuwe discussie. Aruba hekelde de centrale positie van Curaçao en wilde zich los maken van de Antillen-structuur. In 1986 kreeg het een Status Aparte en gingen het land Nederlandse Antillen door als vijf eilanden. Aruba werd een autonoom land. In de jaren gingen ook op Curaçao stemmen op om de Antillen op te heffen. Dat gebeurde uiteindelijk pas op 10 oktober 2010. Het eiland werd een zelfstandig land binnen het koninkrijk, net als Sint Maarten. Bonaire werd een bijzondere gemeente van Nederland, evenals de eilanden Saba en Sint Eustatius (BES-eilanden).

De afgelopen tien jaar is gebleken dat zelfbestuur van de kleine (ei)landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten een grote uitdaging is. Externe gebeurtenissen en ontwikkelingen maken het vrijwel onmogelijk om zelfstandig de broek op te houden. Orkanen richtten grote verwoestingen aan. De economische rampspoed in buurland Venezuela (tachtig kilometer uit de kust) en de beëindiging van de huur van de raffinaderij door de Venezolaanse olieproducent PdVSA zijn te grote klappen voor de lokale overheid. Tegen de eigen zin in moest steeds voor hulp worden aangeklopt bij Nederland, dat aan die hulp strenge eisen stelt. Daarbij kan op Curaçao de gedachte niet worden onderdrukt dat de grote broer in Den Haag steeds denkt: ‘Jullie wilden toch zo graag zelfbestuur? Dan zul je het voelen ook.’

Nieuwe rampspoed en oproer
De Corona-pandemie met zijn enorme destabilisering van de eigen, kleine economie is de genadeklap. Door het wegvallen van het toerisme zijn honderden mensen hun baan kwijt. De armoede is zichtbaar geworden en voedselhulpacties zijn de afgelopen maanden dringend nodig geweest. Curaçao is nagenoeg failliet. Premier Eugène Rhuggenaath heeft onder de druk een economische ramp te helpen afwenden, ingestemd met harde bezuinigingsmaatregelen die Nederland (opnieuw) heeft afgedwongen. Zo worden onder meer alle ambtenarensalarissen met 12,5 procent gekort. Het kabinet Rhuggenaath staat met de rug tegen de muur. En voor veel Curaçaoënaars voelt de dwang van Nederland als een vernedering.

Rellen van vorige week
Onder deze omstandigheden ging het op woensdag 24 juni ineens helemaal mis. Een groep boze stakers trok onder leiding van vakbondsbestuurders vanaf de raffinaderij naar het centrum van Willemstad, waar de regering  zetelt. Ondanks een verbod tot demonstratie op het regeringscentrum Fort Amsterdam, forceerden zij het toegangshek en dreigden het kantoor van de ministers binnen te dringen; niet wetende dat het mikpunt van hun woede – Rhuggenaath en zijn ministersploeg – al door de achterdeur van het gebouw was vertrokken. De oproerpolitie –  in het nauw gedreven op het kleine Fortplein – vuurde een waarschuwingsschot af. Vervolgens trokken de stakers de stadsdelen Punda en Otrabanda in, waar winkelruiten het moesten ontgelden en een politieauto omver werd gekieperd en in brand werd gesticht. Sommige winkels vielen ten prooi aan plundering. De regering stelde een avondklok in en de stakingsleider werd aangehouden.

Donderdag vervolgde het geweld. Opnieuw sneuvelden winkelruiten, terwijl over het hele eiland tientallen branden warden gesticht. De brandweer was niet in staat om op verschillende plekken tegelijk te blussen. Intussen werd duidelijk dat dit niet alleen het werk kon zijn van ontevreden en stakende burgers. Het vermoeden is dat met name de branden en plunderingen het werk zijn van bendes die op het eiland actief zijn in de drugshandel en die baat hebben bij de ontstane chaos. Tijdens de de eerste coronamaanden was op Curaçao immers een lockdown van kracht en was verkeer op straat slechts zeer beperkt toegestaan. De misdaad werd in zijn mogelijkheden beperkt.

Déjà vu
De rust lijkt sinds dit weekeinde weer teruggekeerd. Dankzij extra politie eenheden die uit Aruba en Bonaire zijn ingevlogen en opnieuw – net als in 1969 – militaire bijstand uit Nederland, heerst er weer orde op het eiland. Maar de schrik zit er wel in. De vonk kan kennelijk zomaar weer overspringen en het angstbeeld van de 30ste mei staat onmiskenbaar opnieuw op ieders netvlies. Ook in de monumentale Snoa (de synagoge van Willemstad) is dit merkbaar. Afgelopen vrijdagavond werd de dienst uit voorzorg op advies in overleg met de autoriteiten, nog afgeblazen. De sjabbatdienst van afgelopen zaterdag kon gelukkig wel doorgang vinden.

De Snoa, synagoge, van Curaçao (foto: D. Serphos)

Tolk
Op veilige afstand volgde ik het nieuws van vorige week op de voet. Ik voelde mee met mijn familie en vrienden op Curaçao. En met die vele anderen die helemaal geen onrust willen. Curaçao is een mooie plek, die beter verdient dan wat het over zich heen krijgt. Dat het niet tot adequaat zelfbestuur in staat is, is niet zo zeer de schuld van de bestuurders, maar simpelweg het gevolg van de kleinschaligheid van een eiland met 150.000 inwoners in een woelige, snel veranderende wereld.

Ik hoop dat Nederland en Curaçao tot het inzicht gaan komen dat het beter is om een nieuwe weg in te slaan, waarbij het werken aan welzijn en welvaart van de Curaçaose Nederlander een belangrijker streven wordt dan de eigenwijsheid aan beide kanten van de oceaan. Daarvoor is het nodig dat de twee landen elkaar beter zouden gaan begrijpen. Elkaars taal beter zouden leren spreken. Wat zou ik daarbij graag de rol van tolk willen vervullen.

Vrijwilligers ruimden afgelopen vrijdag de puinhoop in de straat bij de Snoa op (foto: C. Pancer Cheis)

Lees ook:
Golem – David Serphos op Curaçao

‘Het halfjaar dat ik van plan was hier te blijven is voorbij gevlogen. De afgelopen maanden vormden dan ook een creatief hoogtepunt in mijn carrière. Voor het eerst heb ik fulltime met creatieve mensen kunnen werken hetgeen m’n eigen creatieve denkproces tot ongekende hoogten heeft gestuwd...’

Toerisme – David Serphos op Curaçao
‘Het ritme op Curaçao is anders dan in Nederland. “Mañana”, grappen Nederlanders vaak om aan te geven dat de Caribische rijksgenoot geen haast heeft. Ik ben blij met dat ritme, al herinner ik me van 25 jaar geleden, toen ik eerder hierheen terug verhuisde vanuit Amsterdam, dat het toen wel even wennen was. Nu kan ik het Latijns-Amerikaanse tempo beter waarderen.

Logo Maror.

Deze column is mede mogelijk gemaakt door Stichting Maror.


Categorie: | |

Home » Nieuws » Een Curaçaos litteken – column David Serphos