Harlem Speaks’ Jazz-column Bert Vuijsje

Bert Vuijsje, foto: Jazz Magazine

‘Het was de zomer van 1963 en ik was, als 21-jarige, voor het eerst in Amerika. Voor de Europese jazzliefhebber was New York toen nog het luilekkerland dat elke avond volop keus bood uit beroemde muzikanten die je nooit in levenden lijve had gezien. In de zes weken die ik er doorbracht, was mijn oogst niet gering: Charles Mingus met Eric Dolphy, J.J. Johnson, Ben Webster, Bill Evans met Gary Peacock, de big bands van Gerry Mulligan en Oliver Nelson, het trio Lambert, Hendricks & Bavan – en zo zou ik nog wel even door kunnen gaan.
Ik was ook links en dus zocht ik – als actief lid van de socialistische studentenclub Politeia – aansluiting bij de Young People’s Socialist League. Hun bijeenkomsten herinnerden mij frappant aan de sektarische folklore waarmee ik in Amsterdam vertrouwd was geraakt. Maar dankzij de YPSL kreeg ik op 28 augustus 1963 wel de kans om met de bus op en neer te gaan naar Washington D.C. en mee te lopen in de March for Jobs and Freedom, zoals de beroemdste mars uit de Amerikaanse geschiedenis officieel heette. Bob Dylan, Joan Baez, Peter, Paul and Mary, Martin Luther King: ‘I have a dream’ – allemaal toen meegemaakt.
Ik weet niet meer of het voordien of nadien was, dat mijn toenmalige New Yorkse verloofde en ik besloten op een zaterdagmiddag naar het hart van Harlem te gaan, waar op de hoek van 125th Street en Lexington Avenue die andere befaamde zwarte leider, Malcolm X, op een openlucht-meeting zou spreken.
We hadden zelden een voet in Harlem gezet (dom genoeg heb ik die zomer nooit het Apollo Theater bezocht) en ik was blij verrast om op straat een verkoper te vinden die Crown-lp’s van de destijds in Nederland nog vrijwel onbekende B.B. King voor één dollar per stuk aanbood – hoe hij eraan kwam kon je beter niet vragen.
Malcolm X begon zijn toespraak voor een gehoor van misschien tweehonderd mensen met wat algemene zinsneden, waarmee hij zich wel meteen afzette tegen de brave geweldloosheid van Martin Luther King. Tot zo ver in de context van 1963 alleszins begrijpelijk. De rassenscheiding heerste nog volop in menige Amerikaanse staat; zelfs in de jazzbakermat New Orleans mocht pianist Ellis Marsalis, de vader van Wynton, niet binnen in de jazzclubs op Bourbon Street.
Maar gaandeweg verschoof het betoog van Malcolm X in de richting van een buitengewoon onaangenaam antisemitisme. Het waren de Joden, moesten wij begrijpen, die de zwarten in het bijzonder onderdrukten en uitbuitten.
Mijn verloofde en ik waren vrijwel de enige blanke toehoorders en om ons heen hoorden we het gerommel van een groeiend onbehagen dat zich steeds meer expliciet op ons richtte. “Hey, whitey, what are you doing here?”, was nog een van de beschaafdste uitroepen aan ons adres. Ik werd er natuurlijk verre van vrolijk van, maar ik herinner mij wel twee dingen.
Toen ik mijn blik even omhoog richtte, zag ik onder de dakrand van de huizenblokken van 125th Street een hele rij naamborden van de bedrijven die daar gevestigd waren. De opsomming was eentonig: de ene Goldstein na de andere Horowitz, van Abramovicz tot Zuckermann. Dat liet dus weinig twijfel bestaan over het etnische aspect van de economische verhoudingen binnen Harlem.
En toen wij ons werkelijk bedreigd begonnen te voelen, keken we om en ervoeren we merkbare opluchting bij het zien van een groepje blanke politiemannen, type zwaarlijvige racistische rednecks, met stevige knuppels bungelend aan hun broekriem.’

Categorie:

Home » Columns en opinie » Archief Oud-columnisten » Harlem Speaks’ Jazz-column Bert Vuijsje