Hoe Amos Oz voor mij de poort tot de Israëlische samenleving opende – gastcolumn Daniel Ben Simon

oz
wiki

Ik kende Amos Oz niet persoonlijk, tot op de dag waarop hij me een brief stuurde. En ook nadat ik die brief tientallen malen herlezen had, was het me nog niet genoeg. Zijn boeken had ik bijna allemaal gelezen, ik volgde hem in zijn doen en laten op de voet, en  ervoer hem als een rolmodel. Jarenlang overdacht ik hoe ik hem het beste zou kunnen ontmoeten.

De keer dat dit bijna gebeurde was tijdens een receptie ter gelegenheid van de uitgave van een serie boeken door uitgever Keter, waarbij zowel Oz’ dochter Fanya Oz-Zeltberger als ik auteurs waren. Oz was daar ook bij. Hij stond naast zijn dochter, sprak met gasten die hem omringden en glimlachte voortdurend. Ik kwam dichterbij om te proberen zijn blik te vangen. Hoe lang ik ook wachtte, zijn blik bleef dwalen. Ik wilde mezelf graag aan hem voorstellen maar durfde niet. Terwijl ik als journalist niet angstig ben, was ik op dat moment opeens weer de nieuwe immigrant uit Marokko die voor de troon staat. En ondanks dat zijn koningschap slechts zijn taal betrof, was zijn koningschap wat mij betreft het summum.
Opeens trof zijn blik de mijne. Zijn felblauwe oogopslag bevroor mij. En in die enkele seconden zonk de moed mij wederom in de schoenen. Toen ik weer bij zinnen kwam, was het al te laat. Oz was al weer in vrolijk gesprek met anderen. Ik schaamde me voor mijn lafheid.

Twintig jaar geleden gebeurde het volgende. Ik was inmiddels journalist voor de krant Haaretz en had al een aardig journalistiek oeuvre op mijn naam staan. Het schrijven over de ‘Israeli experience’ ging mij makkelijk af en ik schreef menigeen artikel over allerlei gewone, en ook ongewone zaken. Er was nauwelijks iets waar ik niet over kon schrijven. Behalve over Amos Oz. Ik voelde, ondanks dat ik hem niet persoonlijk kende, dat zijn blik mij volgde, waar ik mij ook maar wendde.
Wanneer ik hem maar – virtueel – tegenkwam, kroop ik als het ware terug in de schulp van de nieuwe immigrant, zonder enige wortels in de ‘Israeli experience’. Dat herhaalde zich telkens wanneer ik een boek van hem opensloeg, een artikel van hem las, zijn stem op de radio hoorde of zijn verschijning op tv zag. Juist omdat ik het schrijven tot mijn beroep had gemaakt, kon ik mij niet onttrekken aan, aan de ene kant, de angst, en aan de andere kant de hoop dat hij een van mijn artikelen onder ogen zou krijgen. Ik vroeg mezelf voortdurend af wat hij, Oz, wel niet over mij zou denken. Wat hij over mijn werk zou denken, of het wel aan zijn maatstaf zou voldoen, of mijn ontheemdheid doorklonk, of hij mij wel voor vol aanzag…..etc. etc. etc.

Alleen zij die niet met de Hebreeuwse taal zijn opgegroeid, kunnen begrijpen wat het betekend om voortdurent te proberen de taal bij te benen en het gemis aan talent te voelen dat nodig is om bij die selecte club van schrijvers gerekend te mogen worden. Niet ver achter de angst volgt altijd de twijfel dat jouw Hebreeuws, dat je je zo kort geleden met grote pijn en moeite verworven hebt, niet opweegt tegen het Hebreeuws van de anderen. Van alle schrijvers vormde Oz voor mij de grootste, bijna ondraaglijke en overkomelijke uitdaging. Hij was in mijn ogen degene die de toegangskaart tot de selecte club in handen had. Als nieuwe schrijver had je, om tot die club toegelaten te worden, Oz’ goedkeuring nodig en als hij je negeerde, zou je als een los blad in de wind wegwaaien.
Het leek of iedereen toenadering tot Oz zocht, persoonlijk en literair. Ik ook. Maar ik had geen besef hoe dat aan te pakken. Meer dan elke andere Israeliër ook, was Amos Oz voor mij de kasjroet-opzichter van de Israëlische literatuur. En omdat ik mijn hele leven lang al schrijver wilde worden, moest ik ervoor zorgen dat ik hem op een of andere manier zou ‘tegenkomen’.

Eens vroeg ik Fanya of haar vader Haaretz leest. Dat spreekt vanzelf, antwoordde zij. Ik wilde haar ook vragen of hij ooit iets van mij gelezen had en wat hij daar dan wel van vond. Maar ook deze keer ontbrak mij de moed, vooral omdat ik vreesde dat het antwoord onaangenaam zou kunnen zijn en het bewijs kon vormen dat al mijn pogingen om mij dit nieuwe land eigen te maken, in rook waren opgegaan.
Het was mij bekend dat Oz zich intensief bezig hield met het dilemma van het verlies van de Israëlische identiteit, de teloorgang van de smeltkroes en de opkomst van de multi-culturele samenleving waaraan het oude, vertrouwde Israëlische ethos aan ten onder gegaan was.

In het bijzonder wilde ik begrijpen waarom hij ons, de immigranten uit Noord-Afrika, die het land bevolkt hadden en haar onherkenbaar hadden veranderd, zo vreesde. Hij was voortdurend in rouw om de teloorgang van de machtige Israëlische kenmerken die verdwenen waren en wiens plaats was ingenomen door nieuwe, verdachte helden van het soort van Sommo, de hoofpersoon in [zijn boek] “Zwarte Doos.”

Ik was in een voortgaande dialoog met hem gewikkeld zonder dat hij daar weet van had. Hij was duidelijk bang voor die nieuwe groep die met geweld haar plaats in de cultuur en de politiek had ingenomen. Ik wilde hem graag tekst en uitleg sturen om hem gerust te stellen, maar dat deed ik niet. Ik had hem graag willen zeggen dat de Noord-Afrikanen niet zo angstaanjagend zijn zoals hij ze beschreef na zijn nachtelijke wandeling in Beth Shemesh, na de verkiezingen van 1981. Ik had hem willen uitleggen dat zij, nadat ze keer op keer de rug toegekeerd kregen en verstoten waren, hun gevoel van verbintenis met hun nieuwe land kwijt waren geraakt. Dat ze omdat ze het eerder niet mochten liefhebben, daarna niet door haar geliefd werden, zij haar ook niet langer konden liefhebben.

Tegelijkertijd voelde ik dat hij ook bang voor mij was, daar ik deel van het gevreesde collectief was – en dat terwijl ik veel minder eisen had. Ik was immers op zoek naar een vrije plaats in de Israëlische groep die hij vertegenwoordigde. In het bijzonder in de hem zo typerende taal welke in mij zoveel emoties opriep. Zijn taal was prachtig, elegant, romantisch, gevoelig, machtig, direct, en, vooral correct en ethisch.
Als ik hem toen had kunnen bereiken, zou ik me onmiddellijk thuis hebben gevoeld hebben en deel geworden zijn van mijn nieuwe land.

Maar ik beleef een buitenbeentje, net als hij.

Beiden waren wij zestien, hij in de kibboets, ik in de kostschool. We ervoeren dezelfde eenzaamheid , dezelfde zeurende pijn. De pijn die [de dichteres] Lea Goldberg beschrijft over twee vaderlanden.
Ik was nog maar een paar jaar in Israel toen ik hem uitkoos om mijn Israëlische identiteit te bevestigen. Net als elke andere immigrant zat ik klem tussen mijn oude en mijn nieuwe wereld. Hoe dichter ik bij het veilige vasteland kwam, werd mijn oude wereld nog sterker in mij verankerd.

Het was tegen die achtergrond dat Amos Oz, nog zonder dat hij daar weet van had, mij bijstond in mijn integratie in mijn nieuwe land. Ik bleef hopen dat ik hem dat op een dag zelf zou kunnen vertellen. Van allen die ik Hebreeuws hoorde spreken, stonden zijn woorden mij het dichtste bij. Ze maakten van mij, uit vrije wil, een Israëliër.

Woorden vormen een wereld op zichzelf, en de keus van het passende woord verwoordt het innerlijk van de schrijver op sublieme wijze.

Op een dag mocht het dan toch gebeuren.
In Mei 2016 kreeg ik een telefoontje van mijn uitgever, Yisrael Karmel, met het bericht dat er op zijn bureau een aan mij gerichte brief van Amos Oz was beland.
Mijn hart bleef een, misschien wel twee seconden stil staan!

“Wat zit er in de envelop,” vroeg ik.
“Openmaken?” vroeg Karmel.
“Ja, natuurlijk,” spoorde ik hem aan.
“Er zit een enkel blad vol met een klein, kriebelig handschrift in de envelop,” zei Karmel.
“Lees me de eerste zin voor,” vroeg ik, om te begrijpen welke kant de inhoud van brief opging.
Maar Karmel had er moeite mee het kriebelige handschrift te ontcijferen.

Een paar maanden eerder had ik mijn autobiografische roman gepubliceerd, genaamd ‘De Marokkanen’. In het boek beschreef ik de levensloop van een jongen die op zestienjarige leeftijd de deur naar zijn verleden in Marokko had dichtgegooid om het voor een nieuw land te verruilen.

Onderaan de brief had Oz zijn telefoonnummer en zijn adres geschreven. Ik deed er een paar dagen over voor ik de moed, de Oz [Oz = moed], had verzameld om hem te bellen.

Ik tikte het nummer met trillende vingers in.

Hij antwoordde.
“Dag Amos, Daniel hier.”
“Dag Daniel, ik heb op je zitten wachten.”

Een paar dagen later ontmoetten we elkaar in een cafe op Levantinstraat. We converseerden uren lang en het was alsof we elkaar al tijden kenden. Hij zei me dat hij me al jaren lang wilde ontmoeten. En ik vertelde hem precies hetzelfde, maar dat ik het niet durfde.

“Waarom,” vroeg hij?
“Ik was bang,” antwoordde ik, zonder enige schaamte.
“Waarvoor?”
“Voor je literaire oordeel.”

Bij een andere, latere afspraak zei hij dit: “Beste Daniel, na lezing van je boek, heb ik mijn opinie over de Joden uit Noord-Afrika grondig herzien. Nu ben ik er van overtuigd dat de afwezigheid van [religieus] fanatisme wel eens de redding van onze staat kan betekenen.”

In een brief schreef hij dat hij de gematigdheid en de wil tot compromis van Marokko en haar Joden aan Israël toewenst.
Hij prees ook de tolerantie en inschikkelijkheid, zo ver verwijderd van fanatisme.
‘En vanzelfsprekend de ideale synthese tussen een “zacht” Jodendom en een “warme” Arabistiek…’

Toen ik dat las, zag ik de poort naar de Israëlische samenleving wijd opengaan.

Daniel Ben Simon (1954) is een Israëlische journalist en politicus. Hij werd geboren in de Marokkaanse stad Meknes en maakte op vijftienjarige leeftijd  aliya om in Israël een nieuw leven op te bouwen. Hij werkte onder meer als journalist voro Davar en Haaretz. In 2009 sloot Ben Simon zich aan bij de Arbeidspartij en zat tussen dat jaar en 2013 in de Knesset. 

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in de krant Haaretz en werd voor Jonet.nl vertaald door Ya’akov Almor.

Categorie: |

Home » Nieuws » Hoe Amos Oz voor mij de poort tot de Israëlische samenleving opende – gastcolumn Daniel Ben Simon