‘Rond het huis van de laatste rabbi van Alkmaar’ – Loes Citroen

L. Citroen

Het boek ‘Rond het huis van de laatste Rabbi van Alkmaar’ van Sal de Wolff uit 2003 is dit jaar heruitgegeven. Het bestuur van de Alkmaarse Synagoge vindt dit boek zo belangrijk dat alle scholen in Alkmaar een exemplaar ontvangen. Dit is mede mogelijk gemaakt door een gift van de Rabobank Alkmaar en Omstreken. Ook is het boek te bestellen bij de sjoel (zie onderaan). In dit artikel kunnen mensen een deel uit het boek lezen. Bestuurder Loes Citroen: “Sal de Wolff ondervond aan den lijve waar antisemitisme toe leidt.” De Wolff woonde na de bevrijding in Israël en overleed in 2015.

Citroen blikt terug op de vooravond van de eerste publicatie van het boek. “Toen de heer De Wolff van de plannen van de Stichting Alkmaarse Synagoge hoorde, was hij zeer ontroerd. Het gaat tenslotte over de plaats waar hij geboren is en jarenlang gewoond heeft. Hij stelde ons zijn geschriften, die hij geschreven heeft, ter beschikking in 2003. Vanuit Israël wist hij echter niet aan wie hij het moest adresseren. Dus besloot hij het te richten aan de burgemeester van Alkmaar. En via de burgemeester is het terecht gekomen bij de Alkmaarse synagoge.”

Citroen over de motivatie van het sjoelbestuur: “Wij vonden zijn bijdrage over het Joodse leven in Alkmaar en daarna het kampleven in Bergen-Belsen zo aangrijpend en belangrijk, dat wij hebben besloten om er een boek van te laten maken. De eerste druk is inmiddels uitverkocht en zo hebben wij besloten om nu, na 75 jaar bevrijding en herdenken, het boek opnieuw uit te geven. Opdat wij niet vergeten.” Hieronder staat een gedeelte uit De Wolffs boek over zijn kampervaringen in Bergen-Belsen, dat de stichting exclusief aan Jonet.nl beschikbaar heeft gesteld. Volgens hem zijn hij en zijn familieleden dankzij de zogenoemde Weinreb-lijst* aan de ergste Jodentransporten ontsnapt, en komen ze in aanmerking voor een uitwisseling naar Zwitserland. Het is 1944:

Naar Bergen-Belsen
We kregen te horen dat we ons vrijwillig konden melden voor overbrenging naar ‘het uitwisselingskamp’ Bergen-Belsen. Deze naam klonk alsof hij alleen maar goeds kon brengen en het leek een kamp waar we niet langer bang hoefden te zijn om ontsperrt en de dood ingestuurd te worden. Na onze vlucht uit het gevaarlijke Amsterdam was nu het doel om weg te komen uit het onveilige Westerbork. We meldden ons dus voor overplaatsing en op 15 februari 1944, de verjaardag van mijn moeder zaliger, reisden we met gewone personenwagons en genummerde zitplaatsen naar Bergen-Belsen. Wat een verschil met de gesloten veewagens naar Polen! Bovendien, onze reis duurde slechts zo’n vijf uur in plaats van drie dagen onder vreselijke omstandigheden. Na aankomst op het stationnetje van Celle, gelegen op de Lünenburgerheide, zo’n 40 kilometer ten noorden van Hannover, moesten degenen die lopen konden, te voet de lange weg naar het kamp afleggen. Vrouwen met kinderen en ouden van dagen werden met alle bagage in legerauto’s vervoerd. De Duitsers (en wij) geloofden toen nog in de uitwisseling.

Het kampleven
Bergen-Belsen, een enorm uitgebreid complex van kampen, was gelegen op een heide met gloeiendhete zomers en ijskoude winters. Toen wij er in februari 1944 aankwamen was het nog tamelijk nieuw. De barakken waren schoon en het kampleven was primitief, doch dragelijk. Mannen en vrouwen zonder kinderen, werden te werk gesteld, ouderen niet. Ik werd ingedeeld in het ‘schoencommando’, waar oude schoenen met vlijmscherpe messen uit elkaar gesneden werden om het leer te kunnen hergebruiken.

Het eten was niet slecht, hoewel nauwelijks genoeg. Wel kregen we voedselpakketjes toegezonden door een organisatie in Zwitserland, die was opgericht door een gevluchte Nederlandse Jood. Eenmaal kregen we zelfs een groot vat met ingelegde mosselen voor de vitaminen. Maar toen het de Duitsers duidelijk werd dat de geallieerden nooit tegen ons zouden uitwisselen, bereikten deze voedselzendingen ons niet meer. En dat terwijl een uitwisseling de oorlog geen dag langer had laten duren – Duitsland had toch verloren. Het had echter wel duizenden mensen en meer het leven kunnen redden, als de geallieerden het maar gewild hadden.

Toch vond er een keer een uitwisseling plaats. Op 25 april 1944 werd de bevolking van ons kampgedeelte naar de appèlplaats geroepen, waar de namen werden afgeroepen van 225 personen die naar Palestina zouden vertrekken. Het waren de gesperrden van de Zionistenlijsten en diegenen, die de sperr met diamanten hadden betaald of voor veel geld een paspoort van een Zuid-Amerikaanse staat hadden gekocht. Deze gelukkigen werden in vijftien minuten met hun bagage naar een ander gedeelte van het kamp gebracht. Ze werden vrijgesteld van werk en kregen goed voedsel. De mededeling was dat ze op 1 juni zouden vertrekken, maar dat ging niet door. Vijftig personen werden zonder enige verklaring naar ons teruggebracht en tien dagen later volgden de anderen. Ze moesten ook weer werken, hoewel ze zich wel voor vertrek gereed moesten houden. En inderdaad kregen zij op 29 juni het bericht dat het vertrek om drie uur ’s nachts zou plaatsvinden. De trein was uitgerust met slaapwagons en een restaurant, dat direct na vertrek bestormd werd. Op 10 juli om vijf uur ’s middags bereikte de trein het einddoel Haifa, waar zij onder enorme belangstelling en met luid gejuich werd binnengehaald. In totaal 222 personen uit Bergen-Belsen en 61 mensen uit Vittel, een interneringskamp in Frankrijk, die in Wenen aan de groep waren toegevoegd, werden aan de Bosporus uitgewisseld tegen Duitse Tempeliers uit Palestina, die daar landerijen bezaten.

Onder hen bevond zich een jonge man uit ons kamp, die een voornaam had welke ook die van een meisje kon zijn. En hoewel er geen jongeren uitgewisseld werden die legerdienst konden doen, ging hij toch mee- want voor de Duitsers gold altijd: bevel is bevel. Ik had minder geluk. Tijdens het aflezen van de namen van de uitverkorenen, werd ook mijn naam afgeroepen. Tegelijk met mij stapte iemand anders uit de rij naar voren, een man met dezelfde voor – en achternaam als ik met wie ik in Westerbork al had kennisgemaakt. Toen ik daar op een avond iemand zocht in een verduisterde barak en mijn naam noemde, hoorde ik iemand zeggen: “Zo heet ik ook.” We kwamen in gesprek en stelden vast dat, gezien de schrijfwijze van onze familienaam, er in het verleden een nauw verband geweest moest zijn. Deze zelfde man mocht Bergen-Belsen verlaten om uitgewisseld te worden: ik als jongere werd teruggewezen met de woorden: “U komt ook nog aan de beurt.” Het was nog de tijd dat de Duitsers in verdere uitwisseling geloofden, maar toen het duidelijk werd dat de geallieerden verdere stopzetten, werd het leven steeds slechter. Bergen-Belsen veranderde in een kamp vol opgehoopt vuil en samengepakte ellende. De Engelsen, die het kamp in april 1945 bevrijdden, troffen er mensen, kadavers en stervenden aan: een afschuwelijke aanblik die niemand ooit heeft kunnen vergeten. En nog steeds jaagt de naam Bergen-Belsen schrik aan degenen, die er gevangen waren en aan hen, die het kennen van foto’s en films.

We leefden op waterige koolraapsoep waarvan we buikloop en paratyfus kregen. De kledingluizen brachten tyfus over en dagelijks stierven er tientallen, die in ovens verbrand werden. Dit werd gedaan door twee jongens uit ons kamp, Palestina-pioniers, die hoopten daar te komen en te werken in hetgeen zij waren opgeleid. Ze woonden in een niemandsland in de nabijheid van hun luguber werk en ze kwamen dagelijks naar ons kamp om de doden op te halen. Ze mochten met niemand spreken. Tegen het einde van de oorlog, toen het onmogelijk was geworden om de hoeveelheid van lijken te verbranden, werden deze jongens overgebracht naar een ander kamp waar zij werden opgehangen. Ze wisten te veel en ze hadden te veel gezien, zoals bijvoorbeeld het uitbreken van de gouden tanden van de overledenen, en daarom moesten deze getuigen uit de weggeruimd worden.

Mijn werk in het ‘schoencommando’ ging nog geruime tijd door. Ik was aangesteld om de messen te slijpen en ik mocht de mensen aanwijzen, die de slijpsteen moesten draaien. Ik koos daarvoor altijd diegenen uit, die er niet te zwak voor waren. Bovendien wisselde ik de draaiers af. Op een keer had ik iemand aangewezen, die nog voor hij begon, aan mij vroeg: “Weet u wel wie ik ben?” en zonder mijn antwoord af te wachten, vervolgde hij: “Ik ben de consul van ……” en hij noemde een Zuid-Amerikaans land. Mijn antwoord kwam onmiddellijk: “Draaien maar, zijne excellente de consul!” – hij had nog niet begrepen dat in een concentratiekamp titels wegvielen en waardeloos waren…

Omdat ik Eerste Hulpverlening had geleerd, was ik ook degene die de gewonden kon verbinden. Daaronder waren mensen die hun polsslagader hadden doorgesneden met de vlijmscherpe messen, die gelukkig een smalle gladde snee maakten. Daarom waren een knevel en een drukverband voldoende en hoefde er niet gehecht te worden. Een jonge man die voor arts studeerde, had ook zijn pols doorgesneden en toen ik hem dat zei, viel hij flauw. Hij dacht zeker dat hij zou doodbloeden en dat hij zijn toekomst als dokter zou mislopen! Ook het mes van de dichter Josef Gompers schoot uit en omdat ik hem eveneens van het doodbloeden redde, gaf hij mij de volgende ontroerende litanie (in oude stijl). Helaas heeft ook deze begaafde dichter het einde van de oorlog niet mogen beleven: hij stierf in Bergen-Belsen. Zijn litanie is in januari 1946 afgedrukt in de Joodse krant in Nederland.

Op een dag kwam een jonge man bij mij, klagend over hevige keelpijn. Toen hij met moeite zijn mond geopend had, zag ik een grote witte massa en rook een zoete geur. Mijn vermoeden was dat dit geen angina was, maar difterie. Om zeker te zijn stuurde ik hem naar een dokter, die in een andere kamer schoenen uiteen sneed. Hij kwam terug en zei dat de dokter een keelontsteking had vastgesteld. Ik was er niet gerust op en stuurde de jongeman naar de dokter terug met een dichtgevouwen briefje waarin ik geschreven had: “Ruik eens!” De patiënt kwam onmiddellijk terug met het geschreven antwoord: “Je hebt gelijk!”- ik wist nu dat mijn vermoeden helaas juist was en dat het voor deze jonge man in deze onhygiënische omgeving een te gevaarlijke ziekte was.’

Titel: Rond het huis van de laatste Rabbi van Alkmaar
Auteur: Sal de Wolff
Uitgeverij: Stichting Synagoge Alkmaar
Prijs: 15 euro, exclusief verzendkosten
Te bestellen via: info@alkmaarsesynagoge.nl o.v.v. ‘Boekwerk Rabbi de Wolff’

*Noot van de redactie: Inmiddels is, niet in het minst door het uitputtende NIOD-onderzoek, wel bekend dat Weinreb geen enkele Jood heeft weten te redden. Het enige dat hij in de oorlog redde was zijn eigen huid en de inhoud van zijn portemonnee. Collega Paul Damen schrijft hierover: ‘Dat rabbijn De Wolff z.l. in zijn herinnering gered is door deze verrader, dat kán, het geheugen doet immers rare dingen, maar werkelijk kloppen kán het simpelweg niet. Als er al, in enkele gevallen, door puur toeval of niet oplettende Duitsers, iemand aan deportatie ontsnapte, was dat nimmer Weinrebs verdienste. En vlak je uit dat, zoals Abel Herzberg z.l. het omschreef, ‘dat voor een ieder die door een Sperre zogenaamd aan de dodendans is ontsprongen, een minder gelukkige plaatsvervanger staat die niet aan de dood kon ontsnappen.’ Het netto resultaat van Weinrebs bemoeienissen was dus nul. Behalve voor zijn bankrekening en de vrouwen die hij, zogenaamd als dokter, bij zijn ‘keuring’ aanrandde. Ik ga hier niet de hele Weinreb-affaire uit de jaren zestig opnieuw uitleggen, google dat zelf maar, maar ik vind het verbijsterend dat een Joodse website zo’n zin onbecommentarieerd kan afdrukken’.

Categorie: |

Home » Nieuws » ‘Rond het huis van de laatste rabbi van Alkmaar’ – Loes Citroen