Goudvissen, Jesjoea en levend water – column Awraham Meijers

Awraham Meijers
Facebook

Tjeempie, het is alweer bijna een maand geleden dat ik voor een (te) korte vakantie in Israël was. De tijd vliegt, zeg dat wel. ‘En Meijers, hoe was het daar?’

Voordat ik dit eerlijk opbiecht zou ik – om pijnlijke misverstanden te voorkomen – hier en nu willen vaststellen dat ik een bijzonder positief mens ben, al zeg ik dat zelf. Voorbeeld? Voorbeeld: Het overkomt mij vaak dat, wanneer ik voor boodschappen bij de Jumbo ben, langs een gracht wandel, of in een museum rondloop, er mensen zijn die mij vriendelijk groeten. Ja, er zijn er zelfs die mij de hand schudden en zeggen: “Er zouden meer mensen zoals u op de wereld moeten zijn. U straalt een en al positiviteit uit, mijnheer.” Ook de huisarts heeft mij eens toegefluisterd dat ik positief ben. Zo zie je maar. Enfin.

De vraag was hoe ik het in Israël vond. Verwacht niet van mij dat ik nu losbarst in een klaterend reisfolder-jargon, maar een eerlijk antwoord geef. Welaan, door mij is (weer) geconstateerd dat Israëli’s die ik op straat, strand, in supermarkten, restaurants en elders waarnam absoluut niet vriendelijk zijn. Voorbeeld? Voorbeeld: Een heel leuk klein jongetje dat op een bankje in een park grappige capriolen uithaalde. Ik was vertederd en schonk een paar minuten aandacht aan het ventje. Lol. Hij lachte. Ik lachte. Mijn vrouw lachte. Op een gegeven moment komen zijn ouders er aan, hijsen het manneke in de wandelwagen en liepen langs ons heen zonder een spier te vertrekken. Nog een voorbeeld? Nog een voorbeeld: Op luchthaven Ben Gurion ben ik door een man met een rolkoffer in zijn hand en een keppeltje op zijn hoofd zo’n beetje omvergelopen. Geen excuus. Zelfs geen blik in zijn ogen dat spijt betuigde. De man wandelde ‘gewoon’ verder. Het horecapersoneel is bijkans nog erger dan in Mokum, hoewel het eten daar primagoed is.

Over het verkeer, het schrikwekkend rijgedrag, wil ik het liever niet hebben, want dan gaat mijn hartslag in de hoogste versnelling. Maar laat ik dit zeggen; in ons land wordt vaak agressief gereden, dat weten we allemaal. In Israël kreeg ik de indruk dat men daar überhaupt niet kàn rijden. Men doet maar wat. Richting aangeven als van rijbaan wordt veranderd, of waar je de rotonde verlaat, voorrang verlenen als dat moet? Ben je gek joh, daar doen wij in Israël niet aan. We zijn verdomme geen mietjes. Wat denk je wel! Maar natuurlijk zijn er ook veel leuke mensen in Israël, vooral toeristen.

We logeerden in hotel Orit in de levendige stad Netanya. Een klein gezellig hotel met zo’n twaalf kamers (schat ik) dat door Zweedse ‘Christenen voor Israël’ wordt gerund.
In een gesprek met de bedrijfsleider – een oud-dominee – kwamen wij algauw (en niet geheel onverwachts) op het immer boeiende onderwerp dat religie heet. Gedurende onze dialoog van gelovige versus ongelovige, was de eensluidende conclusie dat zelfs weinig christenen weten dat Jesjoea de ware naam van Jezus is. Uiteraard, zou je zeggen: Hij was een Jood uit Galilea, uit Joodse ouders geboren en had bijgevolg een Joodse naam.

Eigenlijk is Jezus, als ik dat oneerbiedig mag formuleren, dus zijn artiestennaam. Het moet voor de latere christenen onverdraaglijk zijn geweest dat ze godbetert een Jood moesten aanbidden. Zijn liefde ontvangen. Zijn woorden serieus nemen. Dus is de Heiland tijdens het Eerste Concilie van Nicea (325 na Jesjoea) aangepast aan de eisen van de kerk van Rome. Jezus was nu ‘ontjoodst’. Gedurende deze bijeenkomst, en zesenvijftig jaar later bij die van Constantinopel, krijgt de ‘maagdelijke geboorte’ van Maria de definitieve plaats in de Geloofsbelijdenis.

Beide aannames bleken een riante vrijbrief om tijdens de Jodenvervolgingen, die eeuwenlang in ons deel van de wereld heersten, ontelbare slachtoffers te maken. Joden waren sinds 325 na Jesjoea officieel minderwaardig en bovendien godslasterlijk. Eigenlijk was de brandstapel, het vierendelen, ophanging, lynchen, verbanning en andere op Joden toegepaste christelijke folklore in/uit naam van de niet-Jood Jezus een vreugde voor de scheppende God – Zijn vader zal ik maar zeggen.

In de tuin van hotel Orit (ik raad je aan om daar eens te logeren) werd ontbeten en maakten wij kennis met twee Nederlandse echtparen die ook hun liefde voor Israël en Joden hoog in het vaandel hebben. Veel discussie over, inderdaad; religie. Tjonge, ik vond het prachtig. Zij ook, want we zijn inmiddels vrienden.

In de tuin van Orit, waar we dus ontbeten en ’s avonds een glas wijn dronken met onze nieuwe vrienden, is een kleine vijver – zeg maar vijvertje – met goudvisjes. Op een steen bij dat vijvertje de tekst: ‘Jezus gives you living water’. Prachtig. Wat zijn mens en dier zonder water? Dus zorgt Jesjoea dat er water komt.
Het vijvertje was lek, het waterpeil elke avond zo laag dat de vissen nog nauwelijks konden zwemmen en het voor katten en andere ongure dieren een makkie was om ze te verschalken.
Toen kwam ik in actie, zoon van hetzelfde volk als onze vriend Jesjoea. Elke avond vulde ik de vijver tot aan de rand met levend water via de tuinslang. Ik heb de goudvisjes veiligheid geboden. De katten haatten mij bijgevolg, de vissen dachten dat de Messias is gekomen.

Logo Maror.

Deze column is mede mogelijk gemaakt door Stichting Maror.

Categorie: |

Home » Nieuws » Goudvissen, Jesjoea en levend water – column Awraham Meijers