Hoge hoed – column David Serphos

C. Kamerodski

Met Quipur – ingaand en uitgaand – was ik in Snoge. Een paar dagen eerder was ik uit Curaçao naar Nederland gevlogen, waar ik Ros Hasjaná (of Rosaná, zoals het daar onder de Spaans-Portugese Joden wordt genoemd) nog in de Snoa had doorgebracht. Ik wilde dit jaar per se weer aanbijten met mijn gezin aan de lange tafel bij mijn zus en zwager.

De hoge hoed die mijn vader als voorzitter van de Kerkeraad van de PIG  had gedragen, had ik niet meer. Na diverse verhuizingen moet ie ergens in de strijd zijn gesneuveld. Ook die van mijn Curaçaose grootvader weet ik niet te vinden. Hij noemde het een ‘castôle’, ik vermoedde altijd dat dat het Franse of Spaanse woord was voor deze hoedvorm, maar ik kan het op Google niet vinden. Mijn opa had een uitklapbare versie. Die was in opgeborgen staat helemaal plat. En als je ‘m een tik gaf, sprong het middendeel eruit en had je een echte hoge hoed. Supergaaf. Maar meer dan dertig jaar na hun overlijden  waren die twee fraaie exemplaren dus nergens meer te vinden. 

Enkele jaren geleden kocht ik mijn eigen top hat op internet, helaas niet uitklapbaar. Ik had hem in de kelderbox van mijn moeder opgeborgen, want thuis heb ik volgens mijn betere helft genoeg ‘rommel’, een categorie waar alles onder wordt begrepen dat geen normale alledaagse functie heeft. Veel van mijn rommel valt in mijn eigen definitie onder identiteitsbepalende curiosa, maar dat ben ik. De bijbehorende zwarte opbergdoos is nogal een ding, ruim twee schoenendozen groot. En dan kan je kiezen: neem je ‘m in die doos mee de tram in, of los in je hand, of in een Albert Heijn tas? Geen van de opties is ideaal. Het werd Kal Nidré de originele doos. Driehonderd jaar geleden was die beslissing een stuk makkelijker. Je liep er gewoon mee op je hoofd over straat en daar zei niemand wat van. Een Albert Heijn tas, dát zou pas wat zijn geweest.

Eenmaal langs de mannen van de beveiliging op ‘de plaats’, het binnenplein (plaza) van de Snoge ging ie op. De doos verstopte ik in een hoek van het monumentale gebouw, waar ik uit mijn jeugd nog diverse verstop-plekken ken. Waarna een ander probleem opdook. Mijn tallít lag op Curaçao en ik had erop gerekend op de daarvoor bestemde plek een exemplaar te kunnen lenen. Maar die waren op. Ik was niet de eerste die zonder gebedskleed naar de avonddienst was gekomen. En dus liep ik mèt hoge hoed en zonder tallít naar mijn vaste plek op het ‘middenschip; van de zaal. Op dat moment startte de unieke ceremonie waarbij alle veertien sifré tora uit de heychal werden gehaald om naar de teyba te worden gedragen. Vereisten: een hoge hoed en een tallít.

Voor het laatste sefer tora werd ik gemaand om op te schieten. De redder in nood was Rafi, met wie ik meer dan vijftig jaar geleden mijn lagere schoolcarrière was begonnen in het noodgebouw van Rosj Pina aan Gageldonk, naast de huidige Jumbo Kastelenstraat. Zes jaar lang beleefden we een leuke vriendschap. Zelf Portugees was het de vraag of hij mijn hoge hoed zou lenen of ik zijn tallít. Hij stond op het laatste. En zo toog ik met die loodzware sefer tora in processie naar de teyba, waar ik een half uur staand mijn rug overbelastte om een mooie, oude traditie in ere te houden. 

Ook de volgende dag, tijdens de Neng’ilah, dienst ging de hoge hoed weer op. Dit keer was ik op tijd om een veel te kleine tallít, geschikt voor kinderen, over de schouders te draperen. Op mijn plek aangekomen, vroeg één van de oudere Snogeiro’s schertsend of het niet tijd werd dat ik na al die jaren mijn eigen tallít kocht. Ook Rafi stond er weer. Tussen de gebeden en gezangen door haalden we oude schoolherinneringen op. 

Beide wisten we het telefoonnummer nog van een gemeenschappelijke vriend: 154207. Ik kon ook het huisadres nog opdreunen: Esther de Boer-Van Rijkstraat, 56, twee hoog. Aan het einde van de zesde klas van onze lagere school keerden we ‘s middags laat met de klas op het Centraal Station terug van een schoolreisje. In plaats van huiswaarts te gaan, liepen hij, deze andere klasgenoot en ik naar de Reguliersbreestraat, een paar honderd meter van de Snoge en het station vandaan. Daar spendeerden we ons zakgeld aan niet-bestede kwartjes en guldens van het schoolreisje in een ‘gokhal’ met flipperkasten en de eerste generatie computerspellen. Zonder dat we het doorhadden was het avond geworden. Ik kwam laat thuis, waar mijn bezorgde ouders – ik was vanwege medische redenen nogal een zorgenkind – de politie al hadden gebeld. Na al die jaren was het alsof Rafi en ik gisteren nog grappen en grollen uithaalden. 

Andere jeugdherinneringen rond de ‘Reguliersbree’ doken op. 
Tegenover de gokhal stond de juwelierszaak van de vader van een andere klasgenoot. Het gezin woonde tot aan hun vertrek naar Australië boven de in mijn herinnering kleine zaak: Meijerson. Mijn vader, die op het Amro Bank-kantoor aan de Jodenbreestraat werkzaam was (telefoonnummer 221956), liet regelmatig bij de ijssalon Gamba een mocca-milkshake halen door een medewerker van zijn kantoor. Tegenover Gamba, in de Cineac, gingen we wel eens naar de bioscoop (maar vaker naar Bellevue Cinerama aan de Marnixstraat en Du Midi aan de Apollolaan). 

Het is er allemaal niet meer. En de wereld draait gelukkig gewoon door. Maar de traditie van de hoge hoed in Snoge is er goddank nog wel. En ook oude vriendschappen gaan niet altijd verloren. Want sommige dingen mogen gewoon niet ophouden te bestaan.

Lees ook:
Tsedaká in de schaduw van de kruisvaarders – column David Serphos
‘Toen ik twee jaar geleden in gesprek was met mijn huidige opdrachtgever over een tijdelijke opdracht voor Stichting Johannes Bosco, ben ik me gaan verdiepen in de geschiedenis van de organisatie en van de figuur naar wie deze is vernoemd. Katholieker kan het niet. Binnenkort zit mijn werk er op. Het leiden en reorganiseren van de Stichting heeft mijn leven erg verrijkt…’

Logo Maror.

Deze column is mede mogelijk gemaakt door Stichting Maror.

Categorie: | |

Home » Columns en opinie » Archief Oud-columnisten » Hoge hoed – column David Serphos