Tot de volle 120 – column Raya Lichansky

Raya Lichansky (courtesy)
Raya Lichansky (courtesy)

In korte tijd werd Raya Lichansky twee keer met de dood geconfronteerd: van nabij en op afstand. ‘Dood en begraven’ zijn geen taboeonderwerpen voor haar en haar echtgenote. Toch doet het je er op zulke momenten bij stilstaan. Lichansky gaat desondanks moedig voorwaarts.

Onlangs waren M en ik op een uitvaart – Ans, de moeder van een dierbare vriendin was na een kort maar hevig ziekbed overleden. Terwijl we een parkeerplaats zochten zag ik onze vriendin hollend achter de kapel verdwijnen, maar eenmaal binnen was ze onvindbaar. “Plotseling onwel geworden”, vertelde een van haar zussen desgevraagd. “Maar ze komt wel terug straks, hopelijk.”

Daar zaten we, temidden van mensen die we geen van allen kenden, in de herdenkingsdienst van iemand die wij slechts een paar maal vluchtig hadden ontmoet; een merkwaardige ervaring. De bijna 91 levensjaren van de overledene werden herinnerd met stichtelijke woorden en stemmige muziek die ze zelf had uitgekozen. “Wij moeten het er toch ook eens over hebben wat wij zouden willen, later,” zeiden we tegen elkaar, terwijl we in afwachting waren van de vervolg van de uitvaart.

Dood en begraven zijn voor ons absoluut geen taboeonderwerp en we kunnen daarover volkomen eerlijk zijn tegenover elkaar. Omdat ik niet Joods begraven kan worden – met alleen een Joodse vader vind ik het traject om lid te worden van een Joodse gemeente te lang en ingewikkeld –  horen alle opties tot de mogelijkheden. Voor mijzelf telt vooral wat mijn vrouw en kinderen graag zouden willen. Ik maak af en toe een notitie van tekst die me raakt en muziek die me dierbaar is en zorg dat mijn partner weet waar dat is opgeslagen.

En natuurlijk, ik realiseer me wat een voorrecht het is als je zelf of je geliefden in de gelegenheid zijn om de herinneringen aan een geleefd leven vorm te geven. Die gedachte zoemde in mijn hoofd toen ik op de televisie naar de Holocaustherdenking keek – ruim honderdduizend Joden in Nederland en zes miljoen Joden wereldwijd die we in woorden en muziek gedenken, omdat één voor één niet mogelijk is.

In A Fine and Private Place, een prachtige kleine roman van de Amerikaanse schrijver Peter S. Beagle, is de centrale gedachte dat overledenen nooit helemaal verdwijnen, zolang je over ze blijft spreken en denken. En precies dat vond ik terug in het kaddisj, zoals die bij de LJG uitgesproken wordt:

Bij zonsopgang en zonsondergang denken wij aan hen;
Bij het waaien van de wind en de kou van de winter denken wij aan hen;
Bij het openspringen van de knoppen in de lente,
Bij de nieuwe geboorte van de natuur denken wij aan hen;
Onder de blauwe hemel, in de hitte van de zomer denken wij aan hen;
Bij het ritselen van de bladeren en de schoonheid van de herfst denken we aan hen;
Zolang wij leven, blijven zij leven, ze zijn een deel van ons, zolang wij hen herdenken.

Ik ben geboren in januari 1947. Dit jaar vierden we mijn verjaardag in kleine kring, thuis met taart en thee. Op Facebook werd ik bijna 140 maal gefeliciteerd, vaak met de toevoeging ‘tot 120 in gezondheid’. Ik doe om te beginnen mijn best om minstens honderd jaar te worden, zoals ‘mijn antieke tante Giene’ (dat heb ik mijn zoon beloofd in elk geval). En of ik de Bijbelse 120 zal halen in deze bizarre wereld? Ik leef nu, en daar gaat het om. Ik ga moedig voorwaarts, tot de volle120, omein!

Logo Maror.

Deze column is mede mogelijk gemaakt door Stichting Maror.



Categorie: |

Home » Columns en opinie » Tot de volle 120 – column Raya Lichansky